Vitaal

Sinds het virus regeert is mijn houding nog geen halve dag dezelfde geweest. Stemmingen verschieten van kleur, meningen en inschattingen veranderen voortdurend. Ik leer dus bij. Gisteren piepte ik per ongeluk voor in de rij voor de kassa. De vrouw die er al stond hield zoveel afstand van de caissière dat ik dacht dat ze nog wat zocht, en dus sprong ik met mijn halfje brood in het gat dat ze liet vallen. Dat zal me vandaag niet meer gebeuren.

Gefascineerd kijk ik om me heen. Het is alsof je opeens de verborgen code van de samenleving te zien krijgt. Alsof het maatschappelijke ‘onderwaterscherm’ oprijst uit de crisiskamers. Welke keuzes worden er gemaakt op het scherpst van de snede? En welke ethiek ligt daaraan ten grondslag? Tot nu toe is het nog niet nodig – en dankzij verstandig beleid wordt het dat wellicht ook niet – maar er liggen dus modellen klaar die bepalen wie wel én niet in aanmerking komt voor een bed op de intensive care als ziekenhuispersoneel een keuze moet maken. Mensen boven de tachtig en uitbehandelde kankerpatiënten zijn dan het haasje. Mijn moeder zou wel een bed krijgen, mijn vader niet. Je hart breekt als je het hoort.

Zo zijn er ook allang economische berekeningen (uitgedrukt in qaly’s of daly’s) die bepalen hoeveel geld uit de gezamenlijke pot een extra levensjaar in goede gezondheid zou mogen kosten. Tien dagen geleden – u weet wel, in die tijd dat de scholen nog open waren – zei hoogleraar Ira Helsloot in deze krant dat een bedrag van 60.000 euro reëel is. Meer uitgeven aan één mensenleven is goedbeschouwd (of welberekend) contraproductief, omdat ándere mensenlevens dan lichamelijk gaan lijden vanwege uitblijvende investeringen op andere vitale vlakken, aldus Helsloot. Dat is dus het schuitje waarin we ons bevinden.

Je kunt dit soort berekeningen kil vinden. Maar ze zijn eerder abstract. Het is de poging van de instituties om tot een soort verdelende rechtvaardigheid te komen. Om vriendjespolitiek de pas af te snijden. In het ziekenhuis waar mijn zus werkt, zijn tijdens het bezoekuur flessen desinfecteringsgel gestolen. Dat doet die visite vast uit de hartstochtelijke impuls om thuis hun eigen geliefden te beschermen. Maar als het ziekenhuispersoneel op dezelfde ‘spontane’ manier zou handelen, zouden ze helemaal niet meer naar hun werk gaan. Dat zij het hoofd koel houden, is onderdeel van hun abstracte ethos.

En toch. Geen idee wat de maatregelen precies kosten die onze bestuurders nu nemen, maar het lijkt mij dat zij zich momenteel weinig aantrekken van qaly’s en daly’s. We smijten er miljarden tegenaan. Dit is geen berekenen meer vanuit een abstract ethos. Dit is bezweren. Van doodsangst.

In een fabel van de Amerikaanse zenlerares Joko Beck valt een man naar beneden van een hoge wolkenkrabber. ‘Hoe voel je je?’ vraagt iemand onderweg, waarop de man antwoordt: ‘So far, so good!’ Leven is langzaam vallen, en vroeg of laat raak je de grond. Dat beeld kan verlammen. Tegelijkertijd borrelt er in mij een soort lust op. Op een dag zal ook ik de bodem raken. Het leven is niet te houden. Maar nu leef ik. Ik leef!

Het officiële beleid is defensief: ons wordt gevraagd om uit solidariteit met kwetsbare mensen aan lichamelijke onthouding te doen. Ik snap de redenering en heb geen enkele aandrang om het beter te weten dan de experts. Tegelijk is het wachten op de eerste overtredingen van dit nieuwe taboe. Ik woon in een studentenstad en voel gewoon de energie van de opgehokte jongeren. Zij gaan dit geen weken volhouden. En zo hoort het ook.

Precies een jaar geleden moesten we hier in Utrecht ook een tijdje binnenblijven. Er waren mensen doodgeschoten in een tram. Wellicht raasden er terroristen rond die nogmaals zouden toeslaan. Iedereen kon doelwit zijn. Dit virus is niet te vergelijken met zo’n sluipschutter, omdat het niet iedereen in gelijke mate treft. Voor energieke jongeren is het nog erger om contact te vermijden, en ze hebben er minder persoonlijk belang bij. Hun onvermijdelijke toekomstige ongehoorzaamheid is ook onze hoop. De beste manier om virussen onschadelijk te maken, komt van hun vitale lichamen – alle vaccins zijn uiteindelijk afgeleid van onze eigen afweer. Levenslust en dadendrang en erotiek zullen het gaan winnen. Het is lente buiten. Het leven is niet te houden.

Mollen

Het gonsde al rond, en zaterdag wisten we het zeker: er zijn dit jaar vier finalisten van Wie is de Mol. Knappe televisie die kijkers zo vurig aan het speculeren krijgt over de betekenis van een dergelijke non-gebeurtenis! Het programma dwingt die betrokkenheid slim af. Je weet dat een van de deelnemers een dubbele agenda heeft, dus speur je naar verdacht gedrag. Maar alle moltalk over ‘aanwijzingen’ ten spijt, kun je daarbij eigenlijk alleen op je intuïtie afgaan. Elke speler zou zich immers expres verdacht kunnen gedragen om andere kandidaten op het verkeerde been te zetten, waardoor zowel een rare fout als een goed uitgevoerde opdracht op meerdere manieren te interpreteren is. Niets hoeft te zijn wat het lijkt. Ook intieme onderonsjes van deelnemers die ‘een bondje’ hebben, zien we alleen maar doordat er een cameraploeg omheen stond en moeten dus deels zijn gepland. Uiteindelijk beslist het productieteam welke aanwijzingen wij voorgeschoteld krijgen.

Wie is de Mol is een spel dat drijft op wantrouwen, dubbele bodems en soms behoorlijk vergezochte ‘aanwijzingen’, die allemaal zin hebben (en leuke televisie opleveren) omdat je weet dat er echt een mol is. Eigenaardiger (en minder leuk) wordt het als mensen diezelfde achterdochtige kijkhouding loslaten op de maatschappij. En dat gebeurt in overvloed. Zo werd direct na de uitbraak van het coronavirus gefluisterd dat de VS het virus hadden uitgezet om China economisch te verzwakken, dan wel dat farmaceutische bedrijven ons moedwillig besmetten om straks te kunnen verdienen aan een vaccin. Wat de mare ook moge zijn, het patroon is hetzelfde: er gaat iets flink mis, dus moet er gemold zijn. En van Wie is de Mol weet je wat dan de ‘slimme’ vraag is: hoe staat het met de pot? Het wereldbeeld van complotdenkers heeft geen ruimte voor blind toeval of botte pech. Als iemand profiteert van een akelige situatie, dan moet die toestand wel de bedoeling zijn van de profiteur.

Volgens de Britse politicoloog David Runciman vervult complotdenken een psychologische behoefte van maatschappelijk losers. Als je in de penarie zit, is het gerieflijker om te denken dat iets of iemand dit op zijn geweten heeft, dan te moeten aanvaarden dat je niet eens belangrijk genoeg bent om kwade bedoelingen mee te hebben. Tegen een vijand (hoe ‘onzichtbaar’ ook) valt bovendien nog eervol te strijden. Tegen desinteresse veel minder. ‘Veel mensen hebben het gevoel dat ze genaaid worden. En als niet duidelijk is wie hen naait, dan moet dat wel komen omdat de daders hun sporen wissen’, verklaart Runciman. Om daar droogjes aan toe te voegen dat onze maatschappij de elite ook echt bevoordeelt, dat veel belangrijke zaken daadwerkelijk achter gesloten deuren worden afgehandeld, en dat belastende sporen vaak genoeg worden gewist door bedrijven of overijverige ambtenaren. Complottheorieën zijn zo hardnekkig omdat ze zich hechten aan een brok van de waarheid.

Toch is achterdocht giftig. Denken in complotten geeft je reden om – met een air van wereldwijsheid – je eigen kwaadaardige gedachten te ventileren. Het maakt dat je onbekenden standaard niet vertrouwt, en dat je er zelfs rekening mee houdt dat je vrienden je zullen laten vallen. Gewiekste kandidaat Miljuschka liet haar maatje Buddy toch ook een paar keer barsten terwijl ze ervoor had kunnen kiezen hem te beschermen? Nou dan. Het is naar, het doet zelfs een beetje pijn, maar je moet uiteindelijk voor jezelf gaan. Want dat is het spel.

Binnen Wie is de Mol is het rationeel om voluit voor eigen gewin te gaan. Maar de kandidaten hebben meer zekerheden dan wij als leden van de samenleving. Zo weten zij dus dat er echt een mol is. En, belangrijker nog, ze weten dat het spel binnenkort tot een einde komt. Onze situatie is radicaal anders. Wij nemen deel aan een matig ontworpen, rommelig ‘spel’ dat nooit ophoudt. En juist dat open einde verandert totaal wat telt als rationeel gedrag. Als Miljuschka niet wist dat het spel snel stopt, zou ze wel zuiniger zijn geweest op haar Buddy.

Mensen die de maatschappij benaderen als een soort mollenspel, ondermijnen de waarde van informatie en werken egoïsme alleen maar verder in de hand. Het alternatief is simpel, en eigenlijk doodeng: democratie vraagt om deelnemers die de moed hebben om elkaar in onzekerheid vertrouwen te schenken.

Deltadroom

Onderschat nooit het werk van een ander. Deze omgangsregel houd ik mezelf (na enkele miskleunen) graag voor. En hij drong zich onverwacht op bij het lezen van Het water komt, Rutger Bregmans ‘brief aan alle Nederlanders’. Meestal stemt Bregmans brille me vrolijk, maar deze brief vind ik ronkend en raar.

Uit gesprekken met zeven experts concludeert Bregman dat de stijgende zeespiegel ‘kan maken’ dat we ‘afscheid moeten nemen van steden als Den Haag en Delft, Rotterdam en Amsterdam, Leiden en Haarlem’. Dat doembeeld plaatst hij naast het verhaal van de onbehouwen ingenieur Johan van Veen, die al vroeg waarschuwde dat Nederland slecht voorbereid was op extreem hoog water. Van Veen kreeg pas aandacht na de Watersnoodramp van 1953, waarna zijn Deltaplan rap werd uitgevoerd. Vanwege klimaatverandering dreigt een nieuwe watersnoodramp, en Bregman vindt het dan ook hoog tijd voor een nieuw Deltaplan.

Het vreemde is: dat nieuwe Deltaplan is er allang. Je moet het alleen wel weten te herkennen. Zoek het dit keer niet in grote technodromen van wateringenieurs. En ook niet in die veel te generieke oproep tot ‘groen denken’, waarin Bregmans brief uitmondt. Kijk liever naar de baanbrekende en avontuurlijke manier van besturen die juist binnen de waterwereld floreert.

Even een geschiedenislesje voor Bregman. In 2007 installeert de regering de Tweede Deltacommissie, die (jawel) de opdracht krijgt om te onderzoeken hoe ons land het hoofd kan bieden aan de gevolgen van klimaatverandering. De commissie komt met een Deltaprogramma, dat inmiddels al jaren wordt uitgevoerd. Onder het nieuwe regime moet waterbeleid voor – bijvoorbeeld – het IJsselmeergebied zijn uitgewerkt tot 2050 en moet er zijn nagedacht over hoe het gebied er in 2100 bij de gekozen koers voor zou kunnen staan. Dus hoezo geen aandacht voor de lange termijn? Bovendien moeten ingenieursbureaus die met publiek geld een dijk willen verhogen of een nieuwe sluis willen bouwen, standaard aangeven hoe ze hebben geprobeerd hun ontwerp zo duurzaam, solidair en flexibel mogelijk te maken. Prachtig toch? Kom daar in het bedrijfsleven maar eens om.

Zo’n vijf jaar geleden heb ik samen met de Staf Deltacommissaris doordacht wat die waarden duurzaamheid, solidariteit en flexibiliteit nu eigenlijk concreet betekenen als je ze toepast op waterbeheer. Ik werd indertijd blij verrast door de vragen die watermanagers zichzelf stellen. Deze professionals staan voor een puzzel. Het is hun taak om te zorgen voor waterveiligheid en voldoende zoet water voor iedereen. Ze weten dat het klimaat verandert, maar niemand weet hoe die veranderende fysische patronen precies op elkaar gaan inwerken, waardoor de voorspellingen over (bijvoorbeeld) de stijging van de zeespiegel fors uiteenlopen. Een watermanager wéét dus niet hoe hoog die zeedijk over honderd jaar moet zijn. Je kunt natuurlijk een loeidure dijk bouwen die het land zelfs bij de somberste voorspellingen droog houdt. Maar de kans op overinvesteren is dan groot, wat niet zo fraai is richting onderbetaalde thuishulpen. Wat is in zo’n situatie verantwoordelijk bestuur? Hoe maak je beleid dat rekening houdt met wat je nog niet kunt weten?

Het korte antwoord van de Staf Deltacommissaris: door de onzekerheden toe te laten in het hart van je werkwijze. Ingrepen die verstandig zijn in elk toekomstscenario voer je natuurlijk zo snel mogelijk uit. Maar vaak zal er onzekerheid zijn over de toekomst, en dan kun je maar beter beleid verzinnen waarbij je bewegingsruimte houdt. Investeer bijvoorbeeld in dijken die gemakkelijk zijn te versterken als nieuwe, betere klimaatmodellen mochten aangeven dat het water nog sneller zal stijgen dan gedacht. Zorg, kortom, dat je iets kunt met voortschrijdend inzicht.

En het blijft niet bij verstandig omgaan met belastinggeld. Deze ambtenaren proberen zo ook de beslisruimte van toekomstige Nederlanders te beschermen. Want je kunt wel grote nieuwe werken gaan bouwen, maar zo fixeer je letterlijk de waarden en inzichten van nu. Al dat beton in de Zeeuwse wateren krijgen we van onze levensdagen niet meer weg. Terwijl de Nederlanders van straks misschien heel anders denken over wat een mooi en goed landschap is. Laat hen daar zoveel mogelijk naar kunnen handelen.

Ik heb dus twee nieuwtjes voor Bregman. Eén: de meeste waterambtenaren deugen. Twee: het grote ‘deltawerk’ is niet een indrukwekkend fysiek bouwsel, maar een pionierende manier van besturen. Een bestuurswijze die slim en democratisch omgaat met onzekerheden.

Levensmoe

Zo’n tienduizend niet zieke Nederlanders boven de 55 zouden liever dood zijn. Dat constateert de commissie onder leiding van ethica Els van Wijngaarden, die een dikke week geleden haar rapport naar buiten bracht. Op verzoek van de regering probeerde zij scherp te krijgen wat nu eigenlijk de omvang is van het probleem waar de ‘Voltooid-leven’-wet van Pia Dijkstra (D66) een oplossing voor wil zijn. Veel klaarheid brengt de studie niet, behalve dan dat de term ‘voltooid leven’ ietwat “te rooskleurig en verdoezelend” is voor de gevoelens die de commissie feitelijk onder senioren aantrof. Als die al een doodswens hadden, was die “complex en veranderlijk”.

Wat mij betreft is het rapport al een succes als het maakt dat we van dat gedrochtelijke begrip ‘voltooid leven’ af komen. Woorden doen er toe. Dijkstra praat graag over ‘eigen regie op een waardig levenseinde’, maar ik vind dat een akelige voorstelling van zaken. Alsof je leven een soort show is waarvan jij als regisseur autonoom kunt besluiten dat die nu maar het beste kan stoppen. Sterker nog: dat doorgaan jouw ‘levenswerk’ zou verpesten.

Niet dat een mens zichzelf van mij niet dood mag wensen. Hoe verdrietig ook, soms gun je iemand een einde aan lijden. Principeridders die verkondigen dat het leven altijd ‘goed’ is (want heilig of iets dergelijks) walsen over de concrete ervaringen van mensen met een doodswens heen. Het hele begrip ‘een goed leven’ heeft hoe dan ook alleen iets te betekenen als je erkent dat een mensenleven ook minder goed kan verlopen.

Sommige mensen willen dood, en als je die wens taboe verklaart op grond van je eigen ideologie, dan luister je niet goed. Dijkstra’s ‘Voltooid-leven’-wet vervalt echter in het andere ideologische uiterste. Haar plan komt er op neer dat je als autonome burger zelf moet kunnen beslissen wanneer je wilt sterven, én dat de staat jou daarbij moet gaan faciliteren door de weg naar zelfmoordpillen en stervenshulp vrij te maken. Het eerste deel van het plan is in feite loos. Zelfmoord is niet illegaal, dus toestemming van de staat is niet aan de orde. In wezen draait het wetsvoorstel dus om recht op (staats)hulp bij een doodswens. Maar waarom zou je die hulp zien als iets dat je kunt afdwingen?

Sinds enige tijd maak ik deel uit van een oefengroepje ‘geweldloze communicatie’. In weerwil van de poezelige term is dat een behoorlijk confronterende onderneming. We plukken voorvallen van stroeve communicatie uit ons eigen leven en spelen die ter plekke na, waarbij het de bedoeling is om te ondervinden wat je zelf kunt doen om zo’n gesprek beter te laten verlopen. De methode kent een paar basisregels. Zo is het allereerst zaak om helder te krijgen welke basisbehoefte er voor jou in het geding is. Die behoefte giet je dan in de vorm van een verzoek, waarbij je accepteert dat een ander desgewenst ‘nee’ kan zeggen. Een verzoek dat geen afwijzing verdraagt, is een verkapte eis.

Gelegd langs deze meetlat is het huidige debat over voltooid leven verre van ideaal, ja zelfs behoorlijk gewelddadig. Om te beginnen: welke behoeftes zitten er eigenlijk onder dat ‘verzoek’ om dood te mogen? Het is de verdienste van de commissie-Van Wijngaarden dat ze heeft doorgevraagd, en dat resulteert in een vaag beeld: mensen ervaren geen lol meer in hun leven, en/of piekeren, en/of voelen zich teveel, en/of zitten financieel in het nauw, en/of voelen de doodswens sowieso sterker in de winter. Het “complexe en veranderlijke” van die doodswensen wijst er wat mij betreft op dat de onderliggende behoeften zo helder nog niet zijn. Dan is een pilletje of spuitje een wel heel radicale maatregel.

Principiëler nog: het is volgens deze methode niet netjes, ja zelfs ‘gewelddadig’, om het vervullen van jouw behoeftes afhankelijk te maken van een specifieke andere persoon – of van een specifieke instantie, zoals de staat, zou ik daar aan willen toevoegen.

Je kunt een ander vragen om jou te helpen doodgaan, en die ander kan jou dat gunnen. Maar eis het niet. Maak een andere persoon of een instantie niet verantwoordelijk voor jouw lot. Je dendert dan over gevoelens van jezelf en anderen heen. En als je je daarbij op hoge toon op je autonomie beroept, ben je nog tegenstrijdig bezig ook.

Slaap

In de periode dat ik werkloos was, direct na mijn afstuderen, hing boven mijn bed het volgende citaat: ‘Ik blijf in bed want ik barst van de gedachten’. Het is een uitspraak van Oblomov, de indolente held uit de gelijknamige roman van de Russische schrijver Gontsjarov. Net als veel werklozen merkte ik dat ik steeds wat langer uitsliep omdat er gewoon niet zoveel was om mijn bed voor uit te komen, en Oblomovs kijk op de zaak troostte mij destijds. Inmiddels lig ik na een volle dag geregeld in bed en barst ik van de gedachten. Ze houden me wakker.

Eén op de vijf volwassenen lijdt naar verluid een periode in zijn of haar leven aan slapeloosheid. Slaapdeskundigen vermoeden een link met het moderne arbeidsethos, dat vraagt om lange werkdagen waarin alle minuten verantwoord en efficiënt moeten worden besteed. Een ethos dat toewijding aan je werk afmeet aan het feit dat je ook ‘s avonds nog reageert op ‘belangrijke’ werkmails. Zodat je in feite altijd piketdienst hebt, en je eigen huis niet langer een plek is waar je alles even van je af kunt zetten.

Ik heb een periode van serieuze slapeloosheid gekend. Met koortsig brein lag ik te denderen in mijn bed, nog steeds hyperalert. ‘Je moet slapen’, beet ik mezelf toe, ‘anders houd je het niet vol. Morgen staat er weer veel op het programma’. Tevergeefse instructies natuurlijk, want slapen is niet iets wat je kunt doen. Slapen is juist een kwestie van laten. Van overgave, van controleverlies. En dat was buiten mijn bereik gekomen. Dus stapelden de knarsende nachten zich op waarin ik ieder heel uur de klok hoorde luiden, en ieder half uur trouwens ook. Waarin ik de ganzen hoorde overvliegen en de goederentrein hoorde passeren. Waarin ik leerde welke vogelsoorten elkaar in de vroege ochtend met hun gezang opvolgen. Ik snakte naar een mentale pauze, naar even verlost zijn van mezelf en mijn gedachten. Maar ik kon het niet meer. Ik was mijn eigen bullebak van een manager geworden.

Veel machtige voorstanders van de liberalisering van de arbeidsmarkt laten zich er op voorstaan met heel weinig slaap toe kunnen. Ronald Reagan dommelde weliswaar veel, maar sliep weinig. Margaret Thatcher hoefde maar drie uur te slapen. Onze eigen Ruud Lubbers was een notoire kortslaper. En ook Donald Trump slaapt naar verluid maar vier uur per nacht. Het is eigenlijk raar dat we dit überhaupt weten. Waarom vinden deze leiders het nodig dit over zichzelf te vertellen? Alsof het een soort prestatie is. Alsof hun maatschappelijke succes op mysterieuze wijze samenhangt met kort slapen. Met ‘geen tijd verdoen’. Want tijd is geld, toch? Zelf zie ik eerder een andere samenhang: die tussen politici die ‘s nachts kort slapen en overdag een politiek voeren die burgers op scherp zet door ze tegelijkertijd meer te screenen en minder bestaanszekerheid te bieden. Misschien kunnen deze politici wel met zo weinig slaap toe omdat er tot hen gewoon niet zoveel indrukken doordringen. Omdat ze opvallend weinig ontvankelijk zijn. Waardoor zij dus niet zoveel te verwerken hebben tijdens hun slaap.

De nacht is de spiegel van de dag, leerde ik tijdens mijn periode van insomnia. Wie zijn dagen vol plempt en zichzelf opdraait, zal niet kalm zijn bedje instappen. Je moet een knop omzetten. De avond is er niet om nog snel even wat zaakjes te regelen, maar om een overgang te maken van activiteit naar rust. Die tijd moet je baas je gunnen, die tijd moet je jezelf gunnen.

Een arbeidsklimaat waarin heel veel mensen overdag rondrennen met het ongeruste gevoel dat ze constant moeten presteren, leidt onvermijdelijk tot nachtelijk gedraai en gewoel. Ook daarom zijn de zojuist verschenen adviezen van de WRR en de commissie-Borstlap over hervorming van de arbeidsmarkt zo welkom. Beide rapporten concluderen in feite dat het Nederlandse werk niet mensvriendelijk genoeg is, en adviseren de regering om te sturen op werk dat meer zekerheden geeft en een minder grote aanspraak doet op privétijd.

Niemand wil zijn zoals Oblomov. Niemand wil een overbodige persoon zijn die het leven sluimerend aan zich voorbij ziet trekken. Maar wij leven nu het andere uiterste. Al dat onzekere voorthollen leidt tot een chagrijnige, overprikkelde samenleving waarin de zoete slaap te vaak niet wil komen.

De samenleving heeft het gedaan

‘We waren nooit eerder zo rijk, veilig en welvarend, en toch worden we overspoeld door een golf van depressies en burn-outs. Hoe kan het dat miljoenen mensen in deze welvaart leegte en ongeluk ervaren?’ Vlak voor de kerst hield filosofische verdiepingsorganisatie the School of Life een bijeenkomst waarin drie Vlaamse zielzorgers deze ‘paradox’ kwamen belichten. Dat leverde overweldigend veel media-aandacht op en binnen een mum van tijd was de Stopera uitverkocht. Hier was duidelijk een snaar geraakt. Als moderator van die bijeenkomst ben ik nog steeds aan het peinzen over welke snaar dat nu precies is.

Wat in ieder geval in het oog springt, is dat de drie sprekers – psychiater Damiaan Denys, systeemtherapeut Dirk de Wachter en psycholoog Paul Verhaeghe – allen met hun vinger naar de samenleving wijzen. Die samenleving bestempelt geluk tot bewijs van een goed en succesvol leven. Maar aldoor gelukkig zijn is onhaalbaar, zeggen de drie Vlamingen. Tegenslag, verdriet en periodes van neerslachtigheid horen er ook bij. Door dat te ontkennen – erger: door je te behandelen alsof je een sukkel bent als het leven even niet meezit – creëert de samenleving juist psychisch lijden.

Met dat lijden kunnen mensen in het dagelijks leven geen kant uit. In arren moede zoeken ze dan toevlucht bij een diagnose: hun misère is het gevolg van een (psychische) ziekte. Zeker, ziek zijn is vervelend – maar het heeft ook voordelen. Eén: je ongeluk is niet langer een teken van persoonlijk falen, maar van botte pech. En twee: als zieke krijg je erkenning, hulp en respijt. In principe dan. Want in de praktijk zijn de wachtlijsten van de ggz ellenlang, precies omdat hordes mensen deze uitweg nodig hebben.

Deze analyse biedt herkenning en geeft opluchting – ook aan mij. Tegelijkertijd blijft er iets knagen. Ik hoor een holle echo van de antipsychiatrie van de jaren 1970: ‘Ik ben niet gek! De samenleving heeft het gedaan, want die is gek en ziekmakend!’ Dat maakt ons tot een soort badeendjes die willoos dobberen op verderfelijke maatschappelijke structuren. Het is zo passief allemaal. En bovendien veel te abstract gesteld; een samenleving is ook maar een woord voor een verzameling individuen. Wie is er nu aan zet? Wie moet er iets gaan doen aan deze narigheid?

Volgens Paul Verhaeghe in ieder geval de therapeuten en psychiaters zelf. Ze willen het misschien niet weten, maar in feite worden deze beroepsgroepen ervoor betaald om mensen die psychisch lijden te ‘normaliseren’, zodat ze weer mee kunnen doen in de maatschappij. Professionals in de geestelijke zorg corrigeren hun patiënten, en dat is een moralistische bezigheid. Begin eens met dat moralisme te onderkennen, want dan kunnen we het er tenminste over hebben, stelt Verhaeghe.

Bij Damiaan Denys blijven ook de ongelukkigen zelf niet buiten schot. “Mensen richten zich enorm op hun lijden”, zei hij in een voorgesprek dat ik met hem voerde. “Ze maken dat lijden tot een onaantastbare, onbetwijfelbare waarheid over zichzelf.” Denys ziet dat als een vergissing. Ik ben al een tijdje aan het kauwen op die opmerking, en kom tot de volgende redenering: ‘Dát je lijdt, is als fenomeen onbetwijfelbaar. In die zin is lijden een primair gegeven. Maar dat wil nog niet zeggen dat jouw lijden dus immuun is voor kritiek of commentaar. Wat je voelt, hangt namelijk ook af van de manier waarop je jouw ervaringen duidt, en daar kan je je wel degelijk in vergissen.’ Nu u het zegt: dat is in feite precies het uitgangspunt van cognitieve therapie.

Als ik Denys goed begrijp, vindt hij eigenlijk dat mensen vaak te eerbiedig met hun eigen lijden omgaan. Ze lopen eromheen, terwijl je jezelf ook zou kunnen aanpakken door te werken aan je aannames, aan wat je van het leven verwacht. Die invalshoek maakt je medeverantwoordelijk voor je eigen lijden. Dat klinkt hard. Maar het is ook een manier om jezelf niet als een passief slachtoffer te zien.

Wat nu? Het lijkt me nogal een wrede timing om mensen die op apegapen liggen onder de neus wrijven dat ze deels zelf verantwoordelijk zijn voor hun lijden. Beter is het als mensen die nu nog rechtop staan, zichzelf zouden durven zien als lid van een samenleving met een behoorlijk raar mensbeeld. Het is hoog tijd voor een soort cognitieve groepstherapie.

Roddy de probleemwolf

Rudolph, het rendier met de rode neus, is inmiddels weer veilig boven de poolcirkel, maar waar zou Roddy toch uithangen? Op internet kan ik geen verse levenstekens vinden; zijn spoor loopt daar dood.

Roddy is het alfamannetje van een roedel wolven in Rodewald (Niedersachsen) en zou al veertig weidedieren hebben doodgebeten, waaronder tientallen schapen, ettelijke kalfjes, twee Shetlandpony’s, een veulen en een alpaca. In Rodewald wil men van Roddy af. Dat gaat echter niet zomaar, want ook daar is de wolf een beschermde diersoort. Dus moest de milieuminister van Niedersachsen eerst een retorische truc uithalen en deze wolf tot ‘ontspoord’ dier verklaren voordat hij een schietbevel kon uitvaardigen.

Inmiddels is Roddy officieel ‘probleemwolf’ en dat schietbevel ligt er ook al sinds begin dit jaar. Maar slimme Roddy liet zich niet schieten. Jagers kregen de rekel wel in het vizier, maar steeds te midden van zijn familieleden. Als de schutters per ongeluk een ‘goede’ wolf zouden omleggen, zouden ze gewoon strafbaar zijn, dus waagden ze het er maar niet op. Na drie maanden loeren verliep de vergunning, afgelopen mei tekende de minister voor een verlenging, en of Roddy zich sindsdien wel te pakken heeft laten nemen, krijg ik dus niet achterhaald.

Eigenlijk vind ik de mensen die zich druk maken om Roddy nog interessanter dan Roddy zelf. In Niedersachsen speelt zich een hele cultuuroorlog af rond het beest. Rond Roddy botsen verschillende mentaliteiten en waarden frontaal op elkaar, zoals dat ook bij ons gebeurde rond de Oostvaardersplassen, en van een afstandje kun je goed zien hoe dat werkt.

Zo snappen de vrienden van Roddy het belang van een goed verhaal. Het eerste wat ze doen is het beest (dat tot dan toe bekend stond als GW717m) een naam geven. Dan presenteren zij Roddy als het hoofd van een kerngezin dat verder nog bestaat uit moeder, twee jonge kinderen en een inwonende dochter. De wolvenvrienden betwisten niet dat Roddy weidedieren heeft gedood, ‘maar’, zo verzekeren ze, ‘die dieren waren NIET beschermd’. Morele subtekst: de baasjes waren te beroerd om hun dieren fatsoenlijk te behoeden en hebben dit lot dus zelf over hun beesten afgeroepen. Dan volgt een dreigement: als ‘kostwinner’ Roddy wordt afgeschoten, zal dit de roedel ernstig verstoren, en dan zullen de weidedieren pas echt wat te vrezen hebben, want juist ontwrichte wolven pakken schapen. Om daverend af te sluiten met de financiën: die procedures rond vergunningen en die gesneefde pogingen om Roddy af te schieten hebben samen al meer dan 80.000 euro aan gemeenschapsgeld gekost. Dat is meer dan de totale schade aan dode weidedieren. Dus waar zijn we nu helemaal mee bezig?

De voorstanders van afschieten zijn daarentegen helemaal klaar met Roddy. Is Roddy moeilijk te pakken te nemen omdat die lafbek zich verschuilt tussen de andere wolven? Schiet dan de hele roedel maar af, want hier moet gewoon een einde aan komen. ‘We vinden de angst onverdraaglijk’, tekent een journalist van de regionale krant op uit de mond van streekbewoners. Dramatisch bewijs: een vrouw wordt ‘s nachts steevast om drie uur wakker en zit dan stijf rechtop in bed, omdat ze bang is dat haar paarden iets wordt aangedaan.

Zo’n anekdote demonstreert al nauwelijks dat de angst ‘onverdraaglijk’ is, en al helemaal niet dat die angst ook reëel is, zou ik zeggen. Tegelijk realiseer ik me het krachteloze van deze opmerking. Waar gevoelens en belangen botsen, worden ook altijd feiten in stelling gebracht – maar redelijkheid leveren die dan allang niet meer op. Ze worden eerder ervaren als munitie om het eigen gelijk kracht bij te zetten. Zie Brexit, zie de opwarming van de aarde, zie onze eigen Oostvaardersplassen. De feiten worden gewoon meegezogen in de strijd. Dat gebeurde ook rond Roddy. De kampen konden het zelfs niet eens worden over zoiets ogenschijnlijk simpels als de omvang van Roddy’s roedel. De autoriteiten telden pubers mee die op punt stonden uit huis te gaan, en de wolvenvrienden wisten wel waarom: als het aantal dieren hoog werd ingeschat, zou het vrouwtje in theorie voldoende hulp hebben bij de jacht voor haar jonkies en kon Roddy dus wel gemist worden. Knal!

Hoe een maatschappij nu uit dergelijke patstellingen ontsnapt, zal voorlopig mijn vraag wel blijven. Ik wens u alvast een knallend nieuwjaar.

Helemaal Bowie

Voor mijn verjaardag mocht ik mee naar Lazarus, de musical over – ja, wat eigenlijk? Vraag me niet het verhaal na te vertellen, maar u weet wel, die musical met songs van Bowie. Mooie avond, goede band, bedwelmende videoclips, en Life on Mars klonk nog dagen na in mijn hoofd. Net als bij miljoenen andere mensen heeft Bowie zich diep genesteld in mijn verbeeldingswereld. Vanwege zijn onvergetelijke liedjes en blitse pakken natuurlijk, maar ook omdat hij de samenleving een zwieper heeft gegeven waarvan we nog steeds niet bekomen zijn.

Voor wie het wil zien, bevat popcultuur altijd maatschappijkritiek – en rond 1970 verliep die kritiek nogal expliciet langs de logge marxistische lijnen van ‘de arbeiders’ versus ‘de kapitalisten’. Bowie deed daar niet zo aan mee, maar apolitiek was hij zeker niet. In feite was hij de echte revolutionair, want met zijn ontwrichtende, bewuste ambiguïteit zette de popster de hele goegemeente aan het denken over eerdere vanzelfsprekendheden. ‘Bowie verlegde het maatschappelijk debat van klasse naar gender’, merkt Christopher Frayling op in de catalogus bij de grote Bowietentoonstelling van een paar jaar geleden. En inderdaad: luister naar Rebel Rebel uit 1974: You’ve got your mother in a whirl / cause she’s not sure if you’re a boy or a girl. Die hedendaagse commotie over fluïde seksuele identiteiten en transkinderen – helemaal Bowie!

Fysiek komt Bowie mannelijk over, met die strakke kaaklijn van hem. Maar hij draagt met graagte make-up en jurken, en het maakt hem niet uit of hij vrijt met een man of een vrouw. ‘Stop me niet in een hokje’, lijkt hij te zeggen. ‘Denk maar niet dat je me vast kunt pinnen.’ Hij eist de vrijheid op om zichzelf naar eigen inzicht en believen te presenteren aan de wereld. Daarmee is hij een absolute trendsetter gebleken.

En er is meer. Je zou het bijna vergeten omdat hij zo wereldberoemd stierf, maar in juli 1973 nam Bowie een enorme gok. Tijdens het laatste optreden van zijn Ziggy Stardust-tour, in het Hammersmith Odeon theater, verklaart hij zijn alter ego publiekelijk dood. Stel je voor! Vijf jaar lang, vanaf zijn zeventiende, had hij al geprobeerd het te maken. Na tal van flops brak hij eindelijk door met Space Oddity, en nu, als Ziggy, is hij echt een ster. Niets ligt meer voor de hand dan dit succes uit te melken. Maar net zo min als hij zich wil schikken naar klasse of geslacht, wil hij zich laten opsluiten in zijn creatie. Ziggy moet het veld ruimen voordat deze publieke persona een keurslijf wordt. Wat een lef, wat een vrijheidsdrang!

Zijn leven lang is Bowie zichzelf opnieuw uit blijven vinden. Als eerste popster ooit creëerde hij steeds nieuwe personages en bleef hij zijn look veranderen. Zeker, zo wist hij mysterieus te blijven, maar ik denk dat dit meer was dan een gimmick. Het past bij zijn filosofie. In een interview voor een muziektijdschrift omschreef hij zichzelf ooit als ‘hybride’ en zei hij: ‘Je bent de mensen die je gisteren was, en eergisteren, en tien jaar geleden.’ Bowie distantieert zich niet van zijn eerdere publieke verschijningen. Die persona’s zijn geen spelletje, hij is ermee verbonden. Maar tegelijkertijd weigert hij om zich tot één ‘ware’ identiteit te laten beperken.

Precies die fluïditeit en beweeglijkheid mis ik in de huidige identiteitspolitiek. Niet dat ik praten over identiteit politiek triviaal vind. Breng vooral in hoe onrechtvaardig bestaande maatschappelijke verhoudingen en arrangementen voor iemand met jouw sociale kenmerken uitpakken, of het nu je geslacht, je afkomst, je beroep of je seksuele voorkeur betreft. Want het is, om met John Berger te spreken, ‘van het grootste belang dat er nooit meer een verhaal verteld zal worden alsof dat het enige, officiële verhaal is’. Breek die bestaande verhalen dus open en laat de veelheid aan ervaringen zien!

Maar identiteitspolitiek is daarvoor eigenlijk een misleidende benaming. Het politieke doel zou immers niet moeten zijn om je met gelijke types in een bolwerk te verschansen en macht naar je toe te trekken, maar om meerstemmigheid en diversiteit te bereiken. En gun die ook jezelf. Wees als Bowie: eis vooral het recht op om je te presenteren zoals je wilt. Maar blijf ondertussen spelen, sta licht op je voeten. Zet jezelf nooit vast in één verhaal.

Claustrofobie

Man en ik bivakkeren een tijdje in een voormalige rupsenkwekerij in de Cevennen, en al dagen bijt ik op mijn tong. Ik ben hier eerder geweest, hij niet, en ik wil steeds zeggen: ‘Zie je hoe die beek is gezwollen na die regenbui, indrukwekkend hè’, of: ‘Straks komen we bij een oud kerkje, en als je dan de trap oploopt heb je een mooi uitzicht over het dal, maar pas op want de balken zijn laag’. Ik weet dat hij dit soort praat haat. Hij wil zelf ondervinden wat hier de moeite waard is. Vaak ziet hij heel andere dingen dan ik, een opmerkelijke dakconstructie of zoiets. We zijn samen, maar we maken zelden hetzelfde mee.

Die verschillende ervaringen zijn het probleem niet; die zijn juist leuk. Het probleem is dat ik in mijn enthousiasme mijn eerdere ordeningen opdring, waardoor hij bijna niet meer onbevangen kan kijken. Ik heb al voorgesorteerd en nu moet hij zich voegen. Of mij van zich afschudden. Allebei niet echt goed voor de sfeer.

Daar in de Cevennen lees ik de roman De goede zoon van Rob van Essen. De leukste passages gaan over een ritje dat de hoofdpersoon maakt in een zelfsturende auto. Die auto is van alle gemakken voorzien, heeft de aangename babbel van een goede taxichauffeur, zoekt via de boordcomputer razendsnel allerlei weetjes op, en leert gaandeweg alles over zijn passagiers wat Google toestaat. Tijdens een bijzonder auto-erotisch moment (lees het boek voor de details) klinkt opeens In the Air Tonight van Phil Collins over de speakers. De hoofdpersoon raakt er helemaal van uit de erotische flow – tot verbazing van de auto, die veronderstelde dat deze hit wel aan zou slaan bij zijn passagier. “Muziek uit de adolescentiejaren… Daaraan heeft men doorgaans toch de beste herinneringen meneer.. Als dit niet goed is .. U roept maar stop hoor.”

Mooi getroffen van Van Essen, want inderdaad: juist als het intiem wordt, moet de muziek precies goed zijn. Wat een afknapper om dan puur op basis van wat sociologische kenmerken, zoals je leeftijd en herkomst, geclassificeerd te worden als iemand die van Phil Collins houdt! Je bent niet aangevoeld, niet werkelijk gezien. Je bent in een hokje gestopt.

Meestal is dat zo vreselijk niet. In het dagelijkse leven categoriseren we elkaar constant. Die ruwe inschatting voor algemeen gebruik (‘wat ben jij er voor eentje?’) bezweert de chaotische veelheid en maakt snel handelen mogelijk. Algoritmes doen in feite precies dat. Zij zoeken de patronen in een grote dataset en geven raad op basis van globale overeenkomsten. Vaak werkt dat prima. Als ik snel wil weten hoe ik van mijn verkoudheid af kom, dan google ik dat even. Wat voor de meeste mensen werkt, zal voor mij ook wel werken; met mijn snotneus ben ik doorsneemens onder de mensen. Maar zodra die algoritmes het intieme domein gaan koloniseren, wil ik nu juist niet naar de middelmaat toe worden getrokken. Vaak ben ik bijna beledigd door de banaliteit van de ‘tips’ die het algoritme me geeft. Phil Collins? Denk je nu echt dat ik dáár voor ga? Waar zie je me voor aan?

Computers moeten het doen met al vergaarde data, en baseren hun voorspellingen dus louter op resultaten uit het verleden. Daarmee sluiten de suggesties van computers je op in wie je altijd al was. Dat is geen probleem zolang het domeinen betreft waarin persoonlijkheid er nauwelijks toe doet. Maar juist in het intieme domein – daar waar ik me wil laten bekijken en verrassen, daar waar ik me durf te laten gaan en experimenteer met wie ik zou kunnen worden – daar wil ik niet aan mijn enkels teruggetrokken worden in mijn verleden. Daar word ik claustrofobisch van.

Het mooie, het hoopvolle en unieke van mensen is dat ze kunnen breken met wat ze al vonden, met wie ze waren, met waar ze ooit van hielden, met waar ze vandaan komen. Mensen kunnen uit hun profiel springen. Ze kunnen zichzelf opnieuw uitvinden en de toekomst herontwerpen – en oh boy, wat zullen we dat nodig hebben! Precies dan zijn computers slechte gidsen. Raadpleeg een algoritme en je betreedt de toekomst – dat nieuwe land – altijd aan de hand van een oud stramien. Je ziet niets nieuws.

Spijt

Het kabinet weigert zich ‘in te spannen’ om kinderen van Nederlandse IS-uitreizigers terug te halen uit barre gevangenkampen, en gaat in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechter. “Wij willen deze kinderen niet terug”, snerpt Dilan Yesilgöz van de VVD, “en hun ouders al helemaal niet”. Van de precieze juridische onderbouwing heb ik geen kaas gegeten, maar mij lijkt dat we hier niet veel te willen hebben. De mensen die afreisden naar het kalifaat zijn Nederlandse staatsburgers. Ze horen bij ons – ook al willen ‘wij’ dat niet. Ook al wilden zij dat zelf niet.

Natuurlijk ben ik kwaad op de aanbidders van het kalifaat. Omdat ze zich zomaar scharen achter een ideologie die trots is op de meest verschrikkelijke wreedheden. Maar ook omdat ze hun eigen Nederland niet waarderen, wat me – tot mijn verbazing – beledigt. En deze mensen komen hier straks dus terug. Ze zullen straf krijgen, een ritueel waarmee wij onze openbare orde bekrachtigen. Die straf zullen ze uitzitten. Maar om hier verder te leven te midden van ons, om hier weer echt te kunnen zijn, zullen ze ook een persoonlijk gebaar moeten maken.

Wat wil ik van hen zien? Berouw. Ik wil berouw zien. En dan ook echt berouw, en geen toneelstukje om eerder van de straf af te zijn.

Het vreemde is, dat kalifaatgangers zelf vaak op zoek zijn naar vergeving – al zoeken ze die natuurlijk niet bij mij, of bij Nederlanders. Dat begreep ik althans uit een interview met socioloog Marion van San vorige week in deze krant. Van San praat al jaren met vrouwen in het kalifaat, en met hun hier achtergebleven familieleden. Uit haar verhaal rijst een beeld op van ‘wankele’ jongeren die thuis dubieuze dingen hebben gedaan, en verlossing van hun zonden zoeken in de brandende waarheid van het kalifaat. Zij dachten vergeving te kunnen vinden bij een of andere woeste god, en daarmee begingen ze pas echt een grote fout. Nu hebben ze zich in een positie gemanoeuvreerd waarin ze vergeving zullen moeten vragen aan ons.

In een grijs verleden zag ik Marathon Man, een film uit 1976 waarin Laurence Olivier een naar Mengele gemodelleerde tandarts speelt die na de Tweede Wereldoorlog gewoon ergens anders op de wereld doorgaat met zijn afgrijselijke martelpraktijken. Toen drong voor het eerst tot me door dat sommige mensen nooit spijt zullen hebben. Dat is moeilijk te verteren, want er is het diepe verlangen dat misdadigers boete doen. Dat ze de consequenties van hun daden voelen, en daaronder lijden. Dat wil ik zien. Ik wil dat IS-uitreizigers met hangende pootjes terugkomen, dat ze hun fout toegeven, ik wil dat ze diep door het stof gaan en zich schamen, schamen, schamen. Dat is mijn fantasie. Dat zou mijn orde herstellen.

Erg realistisch is die fantasie niet. Want wat doe je als je verwijtend wordt aangesproken op je daden? Je eerste impuls is dan om jezelf te verdedigen, ook al heb je het ongelijk aan je kant. Zelf moet ik me al inhouden om niet te gaan snauwen als ik aan het kletsen ben in een stiltecoupé en iemand mij op het logo wijst. Publiekelijk gecorrigeerd worden is vernederend. Ik voel dat dus al bij zoiets kleins – terwijl ik volwassen ben, en goed af. Het laat zich raden wat ‘wankele’ personen zullen voelen die worden aangesproken op vreselijke dingen die ze recentelijk hebben vergoelijkt, of misschien wel hebben begaan.

IS-gangers weten dat ze spijt zullen moeten betuigen om weer te midden van ons te kunnen leven. De vraag is wanneer wij weten dat die spijt waarachtig is. Volgens de eerder genoemde onderzoeker Marion van San geven sommige vrouwen tegenover haar toe dat ze zich enorm hebben vergist, dat het in Syrië allemaal heel anders was dan ze hadden verwacht. “Maar het zijn juist de spijtoptanten die met mij in gesprek willen natuurlijk”, zegt ze erbij. Max Pam koopt er allemaal niet veel voor. “Er zullen vast vrouwen zijn die oprecht spijt hebben”, schrijft hij in zijn column. “Maar de kans is groot dat hun spijt vooral zelfbeklag inhoudt en is bedoeld om aan het onaangename leven van het kamp te ontsnappen.” Ja, dat kan. Met die mogelijkheid zullen we moeten leven. Straf kun je afdwingen. Spijt niet.