Plat

‘Ongelofelijk dat ze ons dit aandoen. Mijn zus overlijdt, na zoveel jaren waarin ik heb geprobeerd om haar te helpen, en dan stoppen ze me gewoon in de cel. Zo onmenselijk. Niet luisteren, gewoon doorduwen. Verstoppen achter procedures en regels. Wat een verschrikkelijk systeem.’ Dit zijn overpeinzingen van Melodie, hoofdpersoon in Wij zijn licht, de virtuoze roman die Gerda Blees schreef over de Utrechtse woongroep die meende zonder eten te kunnen – totdat een lid in 2017 onder ogen van de anderen de hongerdood stierf.

Melodie komt tijdens haar verhoor in de clinch met een rechercheur. Waar Melodie spreekt over een ‘natuurlijk proces’ waarin haar zus ‘klaar was om de volgende stap te nemen’ (een stap die je volgens Melodie liefdevol begeleidt, maar niet behoort te verhinderen), daar ziet deze rechercheur nalatigheid. Iemand ‘op deze leeftijd, en met dit eetpatroon, dood laten gaan, is niet de enige mogelijkheid’, bitst de rechercheur. Ze vraagt Melodie of ze overleg heeft gevoerd met de andere leden van de woongroep over wat hen te doen stond toen haar zus wegzakte. Dat was niet nodig, aldus Melodie. Ze waren spiritueel al zo ver ontwikkeld dat ze elkaar organisch aanvoelden.

Tenenkrommend, zo’n antwoord. Maar de (fictieve) rechercheur staat wel voor een probleem. Haar wereldbeeld, haar idee van hoe de realiteit in elkaar zit, botst frontaal op dat van Melodie. En Melodies verhaal is sluitend. Ze kan alles verklaren, heeft op alles een antwoord – en belangrijker nog: ze voelt heel diep dat zij het goede pad bewandelt. De rechercheur kan Melodie niet zomaar als bedrieger wegzetten.

Waar wereldbeelden frontaal botsen, zie je vaak dat mensen elkaar beschuldigen van het verdraaien van de waarheid – en dat verdraaien zal die ander dan wel doen uit eigenbelang, zo vertellen ze zichzelf. Vandaar al die complottheorieën, vandaar al die argwaan. Ik vind dat een onmachtige reactie. Ik denk dat de meeste mensen oprecht zijn. Maar dat maakt de vraag niet minder ingewikkeld: wat doe je als de buren hevig geloven in een verhaal dat volgens jou niet deugt?

De enige begaanbare weg is dan, denk ik, om in te zetten op het verruimen van de wereld. En wel door te snappen dat ons kenvermogen principieel tekortschiet om de volle realiteit te omvatten. Niet dat kennis een illusie is; mensen hebben echt wel wat elementen van de waarheid te pakken. Maar dé waarheid over de wereld zal ons ontglippen, omdat we niet zijn toegerust om die op te pikken. Wat ruiken we nu, wat zien we nu? Sinds er wetenschappelijke instrumenten zijn ontwikkeld, weten we dat het maar een fractie is van wat er in feite te ruiken en te zien valt. Indirect, met moeite en door ons verstand te gebruiken hebben we stukjes van de realiteit ontsloten die aan de menselijke ervaring voorbijgaan. We hebben geen flauw idee wat er allemaal nog meer te ontsluiten zou zijn, en zullen dat ook nooit helemaal weten.

De waarheid ligt niet voor het oprapen. De indruk die de wereld op jouw lichaam maakt, geeft je informatie, maar nog geen kennis. Vandaar dat ik zo beducht ben voor de verheerlijking van gevoel als bron van inzicht. Melodie voelt vast heel diep, maar ondertussen laat ze wel haar zus doodgaan.

Gevoelens doen zich voor in jouw lichaam, en in die zin zijn ze een feit. Maar dat lichaam van jou reageert per definitie maar op een beperkt stukje van de wereld. En misschien reageert het dit keer wel op een wat minder belangrijk stukje daarvan. Uit jouw gevoel alleen valt dat niet af te leiden. De sterkte van een gevoel is geen maat voor de informatiewaarde ervan. Om achter de informatiewaarde van je indrukken te komen, zul je nog steeds moeten nadenken.

Gelukkig is er een praktische lakmoesproef: hoe dichter je de waarheid nadert, hoe steviger je grip op de realiteit. De wereldzeeën bevaren is lastiger voor mensen die denken dat de aarde plat is. En wie denkt te kunnen leven van louter licht en lucht, gaat dood.

Emotie weet dingen te zeker. Emotie die niet wordt aangevuld door het besef dat de realiteit moeilijk kenbaar is, wordt een totalitaire tiran. Weten dat je niet zo bar veel weet – dat is en blijft de sleutel tot samenleven.

 

Opgezadeld met een dier

‘Hier, ik hoop dat u zich verder over hem ontfermt’, zei de vrouw die bij me aanbelde. Ze had gezien hoe een duif vlak voor mijn deur werd overreden en het leven liet, en vond dat het beest op z’n minst een fatsoenlijke begrafenis moest krijgen. Zelf had ze daar nu helaas geen tijd voor – vandaar dat ze mij aansprak op wat ze kennelijk beschouwde als mijn burgerplicht.

Dit incident versterkt mijn gevoel dat onze verhouding ten opzichte van dieren in rap tempo verandert, vooral in de stad. Dieren zijn medeschepselen geworden die niet alleen onder ons beheer vallen, maar ook recht hebben op compassie. Althans, volgens de aanbellende vrouw. Ik zie haar als een voorloper, en denk dat de wetgever haar kant op zal gaan bewegen.

Hoewel de affectie tussen mensen en (sommige) dieren van alle tijden is, kwamen honden tot het begin van de negentiende eeuw zelden binnen – en katten nog minder vaak. Strikt genomen bestonden huisdieren toen dus nog niet. Tamelijk triviale innovaties brachten daar verandering in, stelt de Amerikaanse wetenschapsjournalist David Grimm. Shampoos en antivlooienmiddelen maakten de dieren minder vies, waardoor het aanvaardbaarder werd om hen in huis te halen. En onderschat ook de uitvinding van de kattenbak in 1947 niet! Doordat we met die dieren gingen samenleven, veranderde hun relatie met ons radicaal. Want voor ons is het simpel: huisgenoten zijn familie. Zo voelt dat. Dus waar we vroeger hoogstens een botje naar buiten gooiden voor Minoes, krijgt ze nu scharrelvlees op een schaaltje.

De wet hobbelt daar achter aan. Vroeger bestonden honden en katten niet eens voor de wet en kon de buurman ze straffeloos doodschoppen; in tegenstelling tot een kip of een koe waren die beesten immers niets waard. Inmiddels zijn honden en katten juridisch gesproken een soort ‘dingen’ geworden, en kun je dus klagen dat zo’n boze buurman je bezit vernielt. Nog steeds slappe hap, want het voelt natuurlijk als moord. In de VS zijn de juridische praktijken op dit punt dan ook aan het schuiven, zegt Grimm (die ik onlangs sprak in mijn waardigheid als lid van de Raad voor Dieraangelegenheden). Zo krijgt een hond die in beslag wordt genomen bij hondengevechten soms een advocaat toegewezen, weegt een familierechter bij het verdelen van de boedel mee bij welke ex de kat straks het beste af zal zijn, en zijn legaten bestemd voor het verzorgen van achterblijvende huisdieren in opkomst. Met andere ‘dingen’ gaan we niet zo om.

Dierenartsen zullen deze op drift geraakte juridische en ethische kijk op dieren in de praktijk het scherpst ervaren, denkt Grimm. De beroepsgroep bouwde bewust een carrière op de sentimentele relatie tussen mens en huisdier. Toen machines een kleine eeuw geleden de werkpaarden verdrongen, zaten dierenartsen behoorlijk in de rats: wat moesten ze nu? Collega’s die opperden om uit te wijken naar de behandeling van honden en katten, werden uitgelachen; daar zou geen droog brood mee te verdienen zijn. Inmiddels raden veel dierenartsen een echo aan bij nierfalen, een heupoperatie voor de herdershond, chemotherapie voor de kat. Tja, en beschouw je je huisdier eenmaal als familie, dan krijg je het niet over je hart om zo’n ingreep af te wijzen. ‘Mensen nemen soms een hypotheek op hun huis om de dierenarts te kunnen betalen’, vertelt Grimm.

Die veranderende status van huisdieren opent voor dierenartsen de mogelijkheid om baasjes moreel onder druk te zetten. Zij kunnen suggereren: ‘u behoort uw kat te laten opereren, want uw kat lijdt.’ Een eigenaar die dat te horen krijgt, kan in feite nauwelijks meer over zijn ‘bezit’ beslissen, en geeft voor hij het weet duizend euro uit aan een operatie aan een ‘ding’ dat hij voor vijftig euro uit het asiel heeft gehaald. Maar dierenartsen moeten ook op hun tellen passen. Stel dat de kat overlijdt tijdens die galsteenoperatie, dan moet de dierenarts wellicht duizenden euro’s smartengeld gaan betalen voor het ‘stukmaken’ van dat ‘ding’ van vijftig euro.

Dat bovenstaande zo bizar klinkt, komt omdat manieren van voelen, denken en praten hier frontaal botsen. In de praktijk is een dier allang geen ding meer. De wet weet het alleen nog niet. Maar het zou mij niet verbazen als burgers ooit wettelijk verplicht wordt zich te ontfermen over een dode duif.

Berouw

In een opwelling forceerde ik de deur. Ik sloop naar binnen in een rijtjeshuis in de vreemde stad. Terwijl ik wat rondsnuffelde in een of andere hobbykamer stopte er een auto voor het huis. ‘Als dat de bewoners maar niet zijn’, dacht ik met kloppend hart. Even later ging de voordeur open en hoorde ik stemmen. Shit. Iemand liep de trap op, een vrouw kwam de hobbykamer binnen. Ik maakte me klein in de hoop dat ze me niet zou zien. Minuten gingen voorbij, maar toen viel haar oog dan toch op mij. ‘Hallo’, zei ik, ‘niet schrikken hoor!’ Ik babbelde opgewekt door, zodat zij geen woorden tussen de mijne kon voegen. Ze was onthutst, maar ook terughoudend. ‘Ik was in de buurt’, zei ik. ‘Mocht u een keer toevallig in mijn stad zijn, kom dan gerust bij mij langs.’

Toen werd ik wakker. Hoe heerlijk is het soms om uit een droom te ontwaken en je langzaam te realiseren dat je de rotzooi die je over jezelf hebt afgeroepen gelukkig niet hoeft op te ruimen, omdat die met de droom vervlogen is! De complexe gevoelens van de droom bleven echter hangen: de roezige waaghalzerigheid van het inbreken, mijn berekenende angst, die vlucht naar voren door te doen alsof er niets aan de hand was. En daaronder, in knop, het besef dat het niet deugde wat ik deed. Dat mijn poging om in te spelen op de vriendelijkheid van de bewoonster heel min was. Stel dat het gelukt was, stel dat ze me had laten gaan? Hoe zou dat zijn geweest?

De avond voor de droom had ik gesproken met een systeemtherapeute die wetsovertreders behandelt. Ze had verteld over het belang van vergeven. Om verder te kunnen met hun leven, moeten daders vergeven kunnen worden. In de eerste plaats door anderen – en daar zijn daders onmachtig, want die anderen kunnen dat weigeren. Maar het is ook belangrijk dat mensen zichzelf kunnen vergeven voor het kwaad dat ze hebben aangericht, zei de systeemtherapeute. En daarvoor is berouw nodig.

Vandaar mijn droom, denk ik. Ik stond op het punt om weg te komen met huisvredebreuk, en daar stuurde ik ook op aan. Toch voelde ik instinctief dat dit niet goed zou zijn. Voor de bewoonster niet, maar ook voor mij niet. Als je iets verkeerd hebt gedaan, dan behoor je tegen harde grenzen op te lopen. Dat schept orde en richting; in de maatschappij en in je eigen hoofd. Zo bezien moet je iemand vooral zijn straf gunnen.

Een straf is bedoeld om pijn te doen, zegt strafrechtgeleerde Rinus Otte onomwonden in Een kleine biografie van het straffen. En de dader moet die pijn willen, of gaan willen. Want het ‘uitboeten van schuld’ is het enige pad naar terugkeer in de maatschappij. Straf wijst je de weg naar berouw, en uiteindelijk – hopelijk – naar het vergeven van jezelf. Dat is de eeuwenoude logica van schuld en boete.

Kennelijk durven we minder te vertrouwen op dat aloude schuld-en-boete-systeem, want het aantal misdadigers dat in tbs-klinieken wordt opgenomen, is voor het eerst in jaren weer aan het stijgen, meldde deze krant. Rechters kiezen dus vaker voor een verplichte behandeling van misdadigers, waarschijnlijk onder invloed van de afschuwelijke moord op Anne Faber. Gevolg is wel dat crimineel gedrag en ziek gedrag in elkaar gaan overvloeien, wat volgens Otte leidt tot een ‘moeizame wals’ tussen behandelen en straffen.

Als rechter kreeg Otte veel gedragsdeskundigen voor zijn neus die meenden dat de verdachte wel gestoord moest zijn om zo’n vreselijke misdaad te plegen. Een stoornis werd verondersteld, zo suggereert Otte, omdat wij het niet kunnen verdragen dat medemensen tot zoiets in staat blijken. Dus verklaren we hen ziek en rollen we een programma uit dat weer gezonde mensen van hen moet maken. Een ‘beheersingsutopie’, schampert Otte.

Van oudsher beoogt straf aan te zetten tot ‘opbouwend zelfverwijt’. Toegegeven, daders die dergelijk louterend bewustzijn vertonen, zijn schaars – maar daders die genezen van een psychische stoornis zijn dat ook. Door te straffen gun je de dader tenminste nog zijn berouw. Uiteindelijk is dat respectvoller. Probeer misdadigers ondertussen te leren om hun impulsen onder controle te krijgen. In de meer bescheiden hoop dat zij hun opwellingen voortaan slechts opvolgen in hun dromen.

Vis

Avond aan avond zaten man en ik thuis met ons eigen bordje op de bank naar Masterchef USA te kijken, om te zien wat de ambitieuze thuiskoks nu weer zouden brouwen. Zo’n televisieprogramma is goed vermaak natuurlijk, maar het is ook een publieke demonstratie van de meritocratische belofte: de kandidaten moeten ongelooflijk hun best doen, hemels kunnen koken, en te midden van alle stress ook overzicht kunnen bewaren – en deze opzet garandeert dat de beste kok uiteindelijk wint.

Wat Masterchef USA onbedoeld laat zien, is dat die belofte tegelijk waar en niet waar is. De selectie werkt; na een paar afvalrondes zijn alle koks echt goed. Maar het programma draait niet louter om individuele vaardigheden en karaktertrekken. Buitenpersoonlijke kenmerken spelen wel degelijk mee.

In de finale stonden Nick en Dorian tegenover elkaar. Nick is het type frisse witte Amerikaan met oprechte blik. Hij had zijn prestigieuze studie aan Harvard afgebroken om aan de wedstrijd mee te kunnen doen. Dorian is een zwarte, mollige vrouw van middelbare leeftijd, die in haar dagelijks leven in een tapijtfabriek klossen garen op spoelen zet. Allebei konden ze fantastisch koken. Ook hun hoogstpersoonlijke motivatie was uitwisselbaar: beiden vertelden het geijkte verhaal over dromen najagen, risico nemen, tegenslag ondervinden, toch doorzetten. De verschillen kwamen door hun andere sociale achtergrond. Zo bleek Dorian enkele dure ingrediënten waarmee ze moest koken nooit eerder in handen te hebben gehad.

Dorian won, en terecht. Zij heeft als kok en als mens duidelijk veel in haar mars, wat zij in deze competitie (eindelijk eens) kon laten zien. Maar puur afgaand op talent zou Nick ook een terechte winnaar zijn geweest; hij was de meest avontuurlijke kok van allemaal. Officieel verloor Nick nipt omdat een stukje vis niet goed gaar was – een klassieke fout binnen de officiële spelregels. Maar ik denk dat Nick om een andere, onuitgesproken reden geen serieuze kans maakte op de titel: het is ondenkbaar dat een populair showprogramma een jongen als Nick in dit tijdsgewricht laat winnen van een vrouw als Dorian. Ook al gaan de twee de strijd aan als individuen, beiden staan onvermijdelijk voor meer dan zichzelf. In Dorian worden miskende en vergeten zwarte vrouwen geëerd, en via Nick lossen bevoorrechte witte jongens een historische schuld in.

Ik moest aan deze kookwedstrijd denken toen het College voor de Rechten van de Mens onlangs de TU Eindhoven terugfloot. De universiteit voert een ‘vrijwel absoluut’ voorrangsbeleid om zo de structurele en hardnekkige achterstand van vrouwelijke wetenschappers te corrigeren – en dat beleid is nu juist weer discriminerend, oordeelde het College. Ik merk dat ik in mijn maag zit met die uitspraak. Als feminist juich ik toe dat de TU meer vrouwen de kans geeft om hun kwaliteiten te tonen. Ik ben ook geen moment bang dat dit beleid zal leiden tot een brave B-selectie; na al die ingebouwde afvalrondes zijn alle kandidaten echt goed. Maar ik vind het ook moeilijk te verteren dat jongens een aanstelling aan de TU bij voorbaat kunnen vergeten, ook al beschikken ze, net als Nick, over de juiste kwaliteiten en mentaliteit. Daarmee verbreekt de TU haar meritocratische belofte: hoe talentvol je ook bent en hoe hard je ook werkt, jij zult er niet komen – vanwege omstandigheden waar je zelf niets aan kunt doen.

Ooit hoorde ik dat gevangenissen zodanig worden ontworpen dat je er in principe uit kunt ontsnappen – al moet je er, zoals in The Shawshank Redemption, misschien jarenlang stiekem tunnels voor graven met een armzalige lepel. Ontsnappen mag heel moeilijk zijn, maar als zelfs een minieme kans op succes ontbreekt, doet dat psychologisch iets met de gevangenen. Ze kunnen niet meer dromen, en geven het leven innerlijk op.

Misschien is dat het probleem met het voorrangsbeleid van de TU: het is te absoluut. Iedereen moet kunnen dromen van dat begeerde plekje, ook een witte jonge man die weet dat hij niet de eerste keuze zal zijn. De universiteit moet bovendien zo hoffelijk zijn om zo’n jonge man een verhaal te bieden waarin die hoogstwaarschijnlijke afwijzing iets met hem persoonlijk te maken heeft – ‘sorry, je vis was niet helemaal gaar’ – zelfs al is dat officiële verhaal niet de doorslaggevende reden geweest. Zonder zo’n waardige uitweg worden individuele levens simpelweg te onbeduidend.

Discreet

Het zal u niet zijn ontgaan: op verzoek van Johan Derksen is de laatste uitzending van Veronica Inside van dit seizoen geschrapt. Presentator Wilfred Genee dwong hem onlangs voor de camera in gesprek te gaan met een zwarte advocate en een zwarte voetballer over racisme in Nederland – dit naar aanleiding van enkele kwetsende opmerkingen van Derksen. Derksen vond het ‘een circusvoorstelling’ en nu hebben ze onderling ruzie.

Het probleem met Derksen is dat hij vindt dat hij alles moet kunnen zeggen, aldus sportjournalist Willem Vissers. En zo is het. Derksen is het type voor wie zijn eigen intentie de enige maatstaf is. Hij bedoelt iets grappig, dus is wat hij zegt een grap. Zo’n grap kan een keertje wat minder geslaagd zijn, maar dat we hier te maken hebben met humor, dat weet Derksen gewoon. Zo ‘weet’ Derksen ook dat racisme in Nederland enorm meevalt, ‘want hij merkt er zelf weinig van’. Dit is van het niveau: ik ‘weet’ dat migraine meevalt, want ik merk er zelf weinig van, dus mensen die dagen met migraine in bed liggen zijn enorme aanstellers.

Ik moest aan Derksen denken toen ik Discretie las, het boek waarmee de Vlaamse filosoof en hispanist Peter Venmans de shortlist van de Socratesbeker voor het beste filosofieboek van het jaar bereikte. Discretie is volgens Venmans een ‘vergeten’ deugd: de deugd om te weten wanneer je je mond moet houden om een ander ruimte te gunnen. Mensen zoals Derksen zijn die deugd in ieder geval vergeten; zij staan centraal in hun eigen universum en schreeuwen ‘censuur!’ als een uitspraak van hen op afkeuring stuit. Zij zijn ijdel genoeg om te denken dat het altijd de inhoud van hun woorden is die op ‘politieke correctheid’ wordt gewogen. Maar soms is die inhoud het punt niet. Soms gaat het niet over correct spreken, maar over correct inschatten wat je plek is. En vervolgens inzien hoe gepast (of ongepast) het is dat juist jij je uitlaat over, bijvoorbeeld, het lijden van zwarte mensen.

Het mooie van Venmans is dat hij discretie niet presenteert als een karaktertrek, maar als een ‘existentiële keuze die iemand steeds opnieuw moet maken’. Discretie vergt de praktische wijsheid om goed in te schatten of jij wel aan zet bent, plus de bereidheid om soms terughoudend te zijn. Zo ga je op een begrafenis discreet gekleed, ook al schijnt de zon en ben je eigenlijk straalverliefd. Dat is niet huichelachtig of ‘politiek correct’. Jouw persoonlijke expressie is gewoon even het punt niet.

De Surinaamse schrijver Anil Ramdas zei ooit: ‘Mensen hoeven zich niet in mij te verdiepen. Als ze zich in het openbaar maar beschaafd tegenover mij gedragen’. Toentertijd vond ik dat maar een mager verzoek. Je wilt als mens toch gezien worden voor wie je bent! Inmiddels denk ik, mét Ramdas, dat zo’n beschaafde omgang met elkaar al heel wat zou zijn. Eigenlijk, zo denk ik nu, vroeg Ramdas om discretie. Om de principiële bereidheid terughoudend te zijn als de situatie daar om vraagt.

Praktisch gezien komt het erop neer dat je het fatsoen moet hebben om niet elke oprisping van jou de wereld in te slingeren. Dergelijk fatsoen zou flink helpen om racisme te temperen. Schaamtevol voorbeeld: mijn hondje Fien komt uit Bali, en als Fien niet luistert, denk ik soms in een chagrijnige flits: ‘Geen wonder, het is een Indonesisch hondje’. Natuurlijk is dit volkomen stupide. Ik heb zelf geen enkele persoonlijke ervaring met Indonesiërs die me negeren, kan me trouwens van alles voorstellen bij een onderdrukte bevolking die de ‘bazen’ laat kletsen, en dan nog: Fien is een hond! Maar ik blijk dus besmet met een giftig cliché. Ik kan dat niet wegtoveren. Wat ik wel kan doen is: oordelen over mijn eigen impulsieve oordeel, en snappen dat ik dat in quarantaine moet zetten. Dat ik die impuls niet moet volgen. Dan kan zo’n cliché misschien langzaam uitdoven.

Een denkend mens kan ruimte scheppen tussen impuls en handeling. Daar, in die discrete ruimte, kan beschaving opbloeien. Persoonlijk denk ik dat beschaafde impulsen vooral het gevolg zijn van beschaafd gedrag. Verander actief je gedrag, dan sukkelen ook je onbewuste gedachten daar op den duur wel achteraan. Zo niet, laat het dan jouw probleem zijn.

Oh God der hygiëne

Als ik zoete tranen over mijn wangen wil voelen biggelen, dan kijk ik naar dat filmpje waarin stervende chimpansee Mama haar oude verzorger Jan van Hooff omhelst. Ik smelt geheid weg bij die liefde tussen mens en dier. Zie je wel, verschillende levensvormen kunnen echt contact met elkaar maken!

Inmiddels heeft die verbondenheid van al het leven zich getoond in een minder zoete variant. Wij worden collectief omhelsd – maar op knellende wijze, door een virus dat uit het oerwoud tot ons is gekomen.

Covid-19 is het zoveelste virus dat deze weg heeft afgelegd. Ook SARS, de Mexicaanse griep, zika en ebola hadden eerst de cellen van de wilde dieren in de wouden geënterd, en doen nu hetzelfde bij mensen. Wat hadden we dan gedacht? Wij dringen ons aan die wilde dieren op. We kappen de bossen waarin ze leven, en slepen ze naar vochtige, bedompte markten om ze op te eten. De virussen komen gewoon mee als blindgangers, en doen hun ding. Dat heet leven. Dat is verbondenheid.

In ons hoekje van de wereld komen we langzaam uit de coronakramp. Op straat hoor ik weer gekwetter. En hoe blij me dat ook stemt, nu pas kom ik echt toe aan mijn verbijstering over de snel ingevoerde veranderingen. Ik ontken niet dat dit virus voor mensen een ramp is – maar ik schrik haast nog meer van de reacties op die ramp. Natuurlijk moesten we maatregelen nemen om de verspreiding van het virus tegen te gaan. En dat moesten we doen in onzekerheid: niemand kon precies voorspellen wat zou werken en wat niet. Struikelend leren we bij. Dat kan ik allemaal accepteren, en ik vind dat onze regering eigenlijk behoorlijk fatsoenlijk opereert.

Het is een subgroep van medeburgers die me de stuipen op het lijf jaagt. Angst verstart, heet het, en het is precies dat wat ik bij hen voel. Fixatie. Alles, álles draaide om dat stomme virus. In een Ikje onlangs in de NRC vertelt een vrouw dat ze bij de gemeente het overlijden van haar man kwam aangeven. ‘Was het corona?’, vroeg de ambtenaar. De weduwe ontkende, waarop de ambtenaar zei: ‘O, gelukkig!’ Dat bedoel ik. Blikvernauwing.

Die angst gaat gepaard met een totalitaire inzet op niet-besmet-raken – een inzet die geen kritische noot meer toelaat, omdat je dan ‘niet solidair’ zou zijn, en met je koude hart het leed van andere mensen zou bagatelliseren. Bepaalde potsierlijke maatregelen word je geacht met religieuze ernst uit te voeren. Zo stapte ik pas in het gemeentelijke zwembad, waar ik eindelijk weer mijn baantjes mocht trekken, toen er een fluitje snerpte. ‘U mag daar niet van het trapje af!’, riep de badmeester. Via de afgeplakte looplijnen moest ik naar het volgende trapje om opstoppingen op de rand te vermijden. Er stond op dat moment alleen niemand aan de rand van het zwembad. Niemand.

Het is gevaarlijk om laks op het virus te reageren. Maar het is evengoed gevaarlijk om maatregelen te overdrijven; als je die te strak en te ver doorvoert zullen elders nieuwe problemen ontstaan. Zo werkt dat in een vibrerend, levend web waarin alles met alles samenhangt. Over mijn eigen kleine leed in het zwembad kan ik heus mijn schouders nog wel ophalen, maar daar slaag ik minder in als ik denk aan gedeprimeerde jongeren en uitvoerend kunstenaars die nu massaal en serieus van perspectief zijn beroofd. Better safe than sorry is een domme strategie in een levend web, want de gevolgen van overtrokken maatregelen zijn nooit alleen voor je eigen rekening. Het komt aan op een juiste maatvoering – alleen weet niemand momenteel precies wat de juiste maat is.

Zelf zou ik deze crisis eerder ecologisch duiden dan medisch. Persoonlijk vind ik het zoeken naar evenwicht een zinniger ‘nieuw normaal’ dan inzetten op een strikt hygiënisch regime. Als het aan mij ligt, zou er structureel meer zorgbudget gaan naar leefstijlcoaches en verzorgers, en minder naar het corps met de witte jassen. Zo voel ik dat. Met die waarden ben ik kennelijk in de minderheid. Ik leg me daar zuchtend – of eigenlijk knarsetandend – bij neer. Ik houd me aan de regels. Maar bespaar me dat moralisme als ik weiger om de god der hygiëne te aanbidden.

De pijl van de tijd

“We merken dat de saamhorigheid en solidariteit van de eerste fase van deze [corona]crisis onder druk is komen te staan”, lees ik in het manifest dat ouderenbond KBO-PCOB, omroep Max en de Christenunie eerder deze maand publiceerden. Deze herauten der ouderen schrikken daarvan, en stellen in hun manifest dat ouderen ‘van wezenlijk belang’ zijn voor de samenleving en ‘op vele manieren’ bijdragen aan ons land. Nietszeggender kun je je zaak haast niet bepleiten, zou ik zeggen. En dat begint al bij dat glibberige woord ‘solidariteit’. Alsof het duidelijk is wat dat betekent, solidair zijn. En wie dan met wie.

In onze ijver om het virus te beheersen, hebben we onszelf in een hoekje geverfd. Daar staan we dan, bibberend en opeengepakt. Wat nu? De eerste schok lijkt voorbij en de meningen beginnen weer alle kanten uit te spatten. Op zichzelf ben ik opgelucht dat die angstige ‘saamhorigheid’ van de eerste fase achter de rug is. Maar een helder evacuatieplan om uit dat hoekje te komen, zal vragen om heldere en feitelijke onderscheidingen.

Dat is lastig genoeg zolang cruciale feiten over het virus ontbreken. Er is niet alleen gebrekkige kennis over incubatietijd en immuniteit van herstelde patiënten, maar ook over de afstand die het virus kan overbruggen. Gevolg: de robothond die in Singapore patrouilleert, slaat alarm zodra mensen elkaar tot op één meter naderen. Bij ons is de anderhalve meter heilig verklaard. En de BBC-omroepster spreekt met uitgestreken gezicht over ‘de vereiste twee meter afstand’.

Nog ingrijpender is het gebrek aan helderheid over de richtsnoer van het beleid. Tot voor kort richtten de regeringen zich op de verspreiding van het virus, die ze koste wat kost willen stoppen – daarom staan we nu met z’n allen in dat hoekje. Zoetjesaan gaat de regering ertoe over om ook de ernst van de ziekteverschijnselen bij verschillende bevolkingsgroepen tot leidraad te nemen. Basisscholen starten voorzichtig weer op, precies omdat besmette kinderen niet zo ziek lijken te worden. Een strak evacuatieplan zal onvermijdelijk meer van dergelijk maatwerk omvatten.

Onderscheid maken zal betekenen dat de actieradius van fysiek kwetsbare mensen (waaronder nu eenmaal disproportioneel veel hoogbejaarden) het langste beperkt zal blijven. Dat zal inderdaad leiden tot een soort ‘60min-samenleving’, waarvoor Gert-Jan Segers op website Maxvandaag.nl zegt te vrezen. Maar ik zou werkelijk niet weten waarom dergelijk maatwerk zou getuigen van een gebrek aan solidariteit. Of betekent solidariteit volgens Segers dat het verschil in kwetsbaarheid tussen jongeren en ouderen geen enkele rol mag spelen, omdat het benoemen hiervan zielig is voor ouderen?

‘Ouderen en jongeren vliegen elkaar in de haren over hun coronasolidariteit’, kopte deze krant vorige week boven een opiniestuk van Peter Giesen. Nare ouderen verwijten jongeren ondankbaarheid, nare jongeren klagen dat zij niet mogen feesten, en ondertussen zwellen de borstkassen van heilige verontwaardiging over het vermeende gebrek aan solidariteit van die andere groep. “Het kwartetten over de vraag welke ­generatie in de loop der tijden het meest geleden heeft is weinig vruchtbaar”, schrijft Giesen terecht. “Het is daarentegen wel zinvol te bekijken of de levenskansen nu, op dit moment, eerlijk zijn verdeeld.”

Interessante opmerking. In Nederland gaat ‘eerlijk delen’ meestal over het verdelen van de koek – over wie welk brokje van de welvaart krijgt, en waarom. Maar misschien is het zinniger om te praten over de verdeling van levenskansen. Dat vond althans econoom Amartya Sen toen hij in de jaren tachtig zijn capability-benadering ontwikkelde. Volgens Sen kun je alleen dán van een rechtvaardige samenleving spreken als die samenleving jou de kans geeft om je mogelijkheden (capabilities) te ontplooien.

En hier wordt de pijl van de tijd belangrijk. Ontplooien doe je in de tijd, en tijd is scheef verdeeld tussen de generaties. Ouderen hebben veel tijd gehad om zich te ontplooien (hoewel misschien niet altijd veel kansen). Jongeren hebben in ieder geval nog niet veel tijd gehad. Beleid dat iedereen ‘solidair’ over één kam scheert en generieke richtlijnen uitvaardigt die ieders ontplooiingsmogelijkheden beperken, miskent dat jongeren hier extra hard door getroffen worden.

Aan de oneerlijke verdeling van kansen om te sterven aan het virus kunnen we niets doen. Aan de oneerlijke verdeling van kansen om je te kunnen ontplooien wel. Maar daar mogen we het van deze ouderenlobby niet over hebben. Zij smoort het streven naar een rechtvaardige samenleving liever onder een vaag beroep op solidariteit.

Rapunzel

Al dagen ligt er een leeg bierblikje op mijn stoep. Mijn oog valt er op als ik de hond uitlaat. Tot voor kort zou ik dat blikje terloops hebben opgepakt en in de prullenbak hebben gegooid, maar nu raak ik het niet aan vanwege besmettingsgevaar. Natuurlijk, er zou best een mouw aan te passen zijn als ik me daarop richtte (blikje oppakken met een tissue, direct handen wassen), maar over mijn lapzwanzerigheid wil ik het nu niet hebben. Ik wil het hebben over vertrouwen in mijn lichaam. Vroeger zou ik er zonder meer van uit zijn gegaan dat ik eventuele sporen van ziektekiemen zelf wel zou verdelgen. Nu laat ik het er dus maar niet op aankomen. Vast verstandig van me. Ik zou zelfs plechtig kunnen zeggen dat ik me zo solidair betoon. Maar ondertussen vind ik het een behoorlijk vervreemdende ervaring. Zo stond ik nooit tegenover mezelf.

Ik kom uit een zorgmijdende familie. Wij gingen niet naar de dokter; wij ziekten thuis uit. Ik beveel dit niet aan als model voor de rest van Nederland want er zitten ook rare kantjes aan, maar gevolg is wel dat ik ben opgegroeid met het basale vertrouwen dat een gezond lichaam zichzelf geneest. En dat uitgangspunt is nu officieel, van overheidswege, verlaten. Het kwetsbare lichaam is de norm. We koersen niet meer op ons eigen herstelvermogen. In plaats daarvan hopen we op een vaccin (en tot die tijd blijven we ‘zoveel mogelijk binnen’).

Dom is dit beleid niet; er is juist van alles voor te zeggen. Ik moet alleen zo enorm wennen. Ik moet mezelf leren zien als een besmettelijk lichaam dat een gevaar is voor anderen, en zelf ook gevaar loopt. Wandelend over de singel met de hond, voel ik me een soort bioterrorist. Een hulpeloze, lamme terrorist.

Behoedzaamheid omtrent het virus is op zijn plaats, dat staat buiten kijf. Maar behoedzaamheid betreft gedrag. Daar kun je verder innerlijk best koel bij blijven. Die koelheid lijkt verloren; ik voel angst door de straten golven, en ik verdenk het officiële beleid ervan tegemoet te komen aan die angst. Hier wordt letterlijk een nieuw soort biopolitiek bedreven, en en passant wordt mij een omgang met onzekerheid opgelegd waarin ik me niet herken. Mochten die derderangs mondkapjes straks verplicht worden gesteld bij het boodschappen doen, dan ben ik in staat om te gaan muiten. Ik wil niet gedwongen worden tot magische angstbezwering.

‘Oxfords kandidaat-vaccin doet virologen hopen’, berichtte Maarten Keulemans vorige week in deze krant. Daar heb je die hoop weer. Natuurlijk zal het een enorme opluchting zijn als dat vaccin er is. Maar hoop is zo passief. Ik voel me een soort middelbare Rapunzel met almaar langer groeiende haren die in haar toren zit te wachten tot een prins met een vaccin haar komt redden. Psychologisch vind ik dat tamelijk onverdraaglijk. Het past niet bij mijn zelfbeeld om het heil zo buiten mezelf te leggen.

Ik wil niet hopen op een technofix, ik wil vertrouwen. Vertrouwen vraagt je om zicht te houden op het idee dat het leven krachtig is en wel een weg zal vinden. Zwangerschap vraagt bijvoorbeeld om vertrouwen. Je lichaam is bezig met een supercomplex proces waarop jouw wil verder weinig vat heeft. Als het misgaat, heeft dat gelijk heel serieuze consequenties. Toch moet je het leven zijn gang laten gaan. En dat doen we ook. Daarom bestaan we.

Dat vertrouwen op vitaliteit hoort misschien bij de overmoed van jeugdigen. Tot nu toe waren onze jeugdigen behoorlijk mak, maar zij beginnen inmiddels te morren, zo rapporteerde deze krant afgelopen week. Het lijkt mij een gezond teken van levenslust, dat ook niet per se egoïstisch is. ‘Laat mij maar ziek worden, dan verslaat mijn lichaam dat virus en kan ik daarna deel uitmaken van het cordon sanitaire rond kwetsbare mensen’, hoorde ik een blakende twintiger onlangs zeggen. Het zijn de woorden van de nobele ridder, geteletransporteerd naar deze tijd.

Ooit schreef Anaïs Nin: ‘En de dag kwam dat het risico om strak in knop te blijven pijnlijker was dan het risico dat gepaard gaat met bloesemen’. Misschien is die dag voor jongeren wel gekomen. Hoe dan ook: met alleen hoop valt niet te leven. We zullen ook moeten durven vertrouwen.

Goedendag kunstenaars

Op het schilderij Bonjour monsieur Courbet uit 1834 ontmoeten twee mannen elkaar op een landweg. De verzorgde jongeman links, met hond en bediende, is miljonair Alfred Bruyas. De man rechts is de schilder zelf, Gustave Courbet. Hoffelijk treedt Bruyas de schilder tegemoet, hoed in de hand (zijn jas hangt over de arm van de bediende). Ook Courbet heeft een zwierige hoed in de hand, maar hij draagt zelf zijn schildersspullen. De mannen kijken elkaar aan. Je voelt spanning in dit schilderij, en die spanning vloeit voort uit de lichaamstaal van Courbet. De schilder heeft zijn kin ietwat geheven, waardoor zijn zwarte puntbaard uitdagend, ja bijna hooghartig, richting de miljonair priemt. Courbet heeft zichzelf vol in de zon gezet, en vanaf die plek kijkt hij zelfbewust naar zijn tegenvoeter in de schaduw. ‘Ik wil jouw leven niet’, lijkt Courbet te zeggen. Zo te zien acht hij zichzelf een stuk vitaler.

Kort na onze o zo intelligente lockdown prees minister Van Engelshoven de kunstenaars voor de gracieuze wijze waarop ze zich neerlegden bij het afgelasten van voorstellingen, concerten en exposities waaraan maanden is gewerkt. Cultuurpresentator Cornald Maas zag dit anders. ‘Kunstenaars schieten in een kramp nog voordat ze hun bestaansrecht hebben verdedigd’, schreef hij in een opiniestuk in NRC. Zij vertellen wel hoe hun praktijk instort, maar zeggen er gelijk bij dat ‘er natuurlijk veel belangrijker dingen zijn in het leven’. Maas riep de kunstenaars op om ‘die bescheidenheid te laten varen’.

Een paar weken later is de sfeer veranderd. Kunstenaars roeren zich inmiddels. Minister Van Engelshoven kwam bij talkshow M vertellen dat ze binnen het kabinet 300 miljoen euro extra steun voor de culturele sector had losgepeuterd, en dat ze daar ‘echt heel erg haar best’ voor had gedaan. Maar een toekomstvisie voor de cultuur gaf ze niet. Ze gaf een tissue om het ergste wondvocht mee te deppen.

De politiek knoeit met kunst. Zij weet zich er geen raad mee, want zij spreekt die taal niet. In het persbericht dat over de extra noodsteun naar buiten werd gebracht, valt te lezen: “Juist in deze tijd van crisis blijkt hoe belangrijk kunst is: om troost, afleiding en hoop te bieden.” Zo zou die beschaafde miljonair Bruyas kunst vermoedelijk ook benaderen. Als een soort luxe hobby, als fijne ontspanning na een dag echt werken. Hoe zou Courbet op zo’n persbericht hebben gereageerd, vraag ik me af? Welke vorm zou zijn onbescheidenheid hebben aangenomen?

Ik denk niet dat Courbet erop zou wijzen dat de cultuursector ‘goed is voor 4 procent van de economie’, zoals ik velen nu hoor zeggen. Ik denk dat Courbet die hele economie een idiote abstractie zou vinden. Want wat tel je, wat veronderstel je, wat ken je waarde toe? De intuïties van kunstenaars daaromtrent verschillen zo hemelsbreed van die van de paradepaardjes van ondernemend Nederland – zoals KLM en Booking.com – dat het bar weinig zin heeft om jezelf te willen waarderen in hun procenten. ‘Neem dat frame niet van hen over’, zou Courbet zeggen. ‘Vertel je eigen verhaal’.

De Britse kunstenaar Banksy is misschien zo’n hedendaagse Courbet. Banksy vergaarde bekendheid als mysterieuze straatschilder, en leek zijn roem te verzilveren toen het chique Sotheby’s zijn Girl with balloon in 2018 voor bijna een miljoen euro veilde. De hamer had nog niet geklonken of – hup! – daar ging het ‘unieke, kostbare’ werk door de shredder die Banksy in de lijst had gebouwd. Het was alsof Banksy zei: ‘Dit werk kun je met al je geld niet bezitten, mijnheer de miljonair, want de waarde ervan heeft niets met geld te maken’.

We zijn nu al weken doden aan het tellen, en breken ons het hoofd over de vraag wat een mensenleven ‘mag kosten’ en hoeveel schade die o zo intelligente lockdown eigenlijk mag berokkenen aan ‘de economie’. Ik ben het beu, al dat afwegen en afstrepen en leed en ellende vergelijken. Ik wil het leven niet langer tellen. Ik wil het leven vieren.

Ieder van ons – in park én verpleeghuis – neemt deel aan iets groots en subliems: leven. Kunstenaars slagen er het beste in om de overstijgende en verbindende kwaliteit die huist in ieder van ons tot expressie te brengen. Kunst viert het leven. Dat frame dus.

Statistiek

In het zeventiende-eeuwse Londen bestiert John Graunt een winkel in fournituren. Zijn rekentalent zet hij in voor het voeren van de boekhouding. Tot hij op een dag besluit zijn inzichten in het verloop van trends niet langer te beperken tot linten en stalen stof. Buiten woedt de builenpest, en Graunt gaat speuren naar patronen in de zogenoemde Bills of Mortality – annalen waarin verschillende Londense parochies sinds 1592 doop, huwelijken en sterfgevallen bijhouden.

Indertijd trokken oudere vrouwen bellend door de straten, al roepende: ‘Breng uw doden naar buiten’. De vrouwen telden daarop de doden en noteerden de doodsoorzaak. Vaak gebeurde dat in lekentermen (‘ouderdom’, ‘knoop in de ingewanden’, ‘plotseling’), maar Graunt acht de gegevens waardevol genoeg om er wiskunde op los te laten, in de hoop samenhangen te ontwaren. In 1662 publiceert hij zijn Natural and Political Observations Made upon the Bills of Mortality, vol voorspellingen over ziekteverloop en overlevingskansen per leeftijdsgroep, waarop koning Charles II hem vraagt om zijn systeem verder te ontwikkelen. Zo wordt Graunt de eerste epidemioloog, met Jaap van Dissel als verre nazaat.

Het is geen toeval dat het woord statistiek het woord ‘staat’ omvat. Voor heersers is het handig om een goed beeld van de bevolking te hebben – die kennis komt niet alleen van pas bij het bestrijden van epidemieën, maar leert je ook hoeveel belasting je kunt innen. Vanaf de achttiende eeuw werden Europese samenlevingen steeds meer gevat in numerieke termen. Dit opstellen van statistieken was diep verbonden met een vooruitgangsgeloof: de data zouden kennis opleveren om doortastend te kunnen handelen en zo de samenleving beter te maken. Dankzij statistiek is onze levensverwachting ook feitelijk toegenomen. Bovendien had deze aanpak een egalitaire werking: de cijfers omvatten de hele bevolking, en niet alleen de adel en de rijken.

Maar er is een keerzijde. Kennis die je eenmaal hebt, kun je niet meer ont-kennen – en die kennis kan dat egalitaire elan ironisch genoeg juist onder druk zetten. Want hoe meer je weet en hoe meer je telt, hoe meer blijkt dat sommige kansen onevenredig verdeeld zijn. Zo laten de statistieken zien dat tachtigers, mannen, dikke mensen en chronisch zieken harder getroffen worden door het coronavirus, en minder snel herstellen. Eenmaal in tellende modus is het ‘logisch’ dat je schaarse intensive-care bedden geeft aan patiënten met een betere basisconditie; die bedden komen dan immers eerder vrij waardoor je uiteindelijk meer levens redt. En – splijtender nog – als de statistiek patronen toont tussen overlevingskansen en levensstijl, dan is het wachten op de suggestie dat mensen met een gezonde levensstijl ‘meer recht’ hebben op schaarse hulp. Zo heeft statistiek ons opgescheept met kennis die onze solidariteit ten overstaan van het blinde lot kan breken.

Afgelopen donderdag stond hier een column van Asha ten Broeke onder de schrijnende kop ‘Ik wil geen publiek debat over wanneer jij mij mag laten doodgaan’. Ten Broeke proeft in de samenleving ‘een verwerpelijk idee’: gelukkig treft corona de zwakken. “Hoe durven jullie?”, schrijft ze. “Dikke, zieke, oude, gehandicapte mensen leven altijd met uitsluiting en discriminatie. En nu, in deze bange tijden, komen jullie – geen artsen, maar columnisten, filosofen – speculeren of je ons categorisch moet uitsluiten van mogelijk levensreddende zorg?”

Precies die kwestie van timing werd besproken op filosofiesite Bij Nader Inzien. Ethici hebben beroepsmatig nagedacht over principes voor het verdelen van schaarse bedden op de intensive care. Maar is het niet smakeloos om nu aandacht te vragen voor die redeneringen, juist omdat het straks misschien geen theoretische exercitie meer is? Sommige vakfilosofen vrezen dat dit burgers een onveilig gevoel geeft. En zo lijkt het bij Ten Broeke inderdaad over te komen.

Nadenken over de toon die je aanslaat is altijd aan te raden, maar uit zorgzaamheid je mond houden vind ik een rare keuze. Statistisch gezien val ik in de goede vakjes. Toch houd ik me aan de regels. Niet omdat Rutte het zegt, maar omdat ik dankzij de epidemiologen snap wat ik zelf kan doen om de gezondheidszorg zo min mogelijk te belasten. Als ik mijzelf geen voorstelling zou maken van harde keuzes over intensive-care bedden, zou ik het nóg moeilijker vinden om mijn zucht naar beweging en avontuur en gezelligheid te bedwingen. Mij helpen die gevaarlijke vragen juist om solidair te zijn.