Buiten de ruimte horen

De nacht lengt alweer, de vogels beginnen ‘s ochtends later met zingen. Maar het voordeel van de zomer is dat de maan wat hoger aan de hemel staat, waardoor de schaduwen die zij werpt minder lang zijn. Kortere schaduwen, dat helpt bij het nachtwandelen. Ik weet dat dankzij Chris Yates, in Engeland vooral beroemd als sportvisser, maar ook de auteur van Nightwalk, een lyrisch verslag van een nacht lang wandelen.

Bij het allerlaatste licht trekt Yates de deur van zijn huis achter zich dicht en gaat hij op pad door een glooiend boerenlandschap. Zijn zaklamp gebruikt hij zo min mogelijk. Hij luistert vooral. Naar het ritselen van een berk. Naar herkauwende schapen. Naar het gewoel van een veldmuis, het geschraap van insecten in een hoop dode bladeren. Hij wandelt tot de zon weer opkomt in de krappe zomernacht.

Het is dit subtiele luisteren wat volgens Yates een van de geneugten van het nachtwandelen uitmaakt. Geluid draagt ver, en de bron is niet onmiddellijk gegeven, zoals bij zicht. Dat maakt geluid spannend, ruimtelijk. Het is een genot om je gehoor op scherp te stellen. Je wereld wordt er groter van.

Daar moet het dan wel voldoende stil voor zijn, en dat is een probleempje. Akoestisch vuil dringt zich op. Wil je buiten de ruimte horen, dan blijk je verbannen naar de marge. Yates wandelt ‘s nachts. Koos van Zomeren trekt er bij voorkeur op uit als het regent, las ik ooit. Dan blijven andere mensen binnen en is het lekker stil.

Lawaai is ongewenst geluid, en dus per definitie iets om een hekel aan te hebben. En het is nog ongezond ook. (In feite gaat het mij hier om stilte als een manier om in een ander bestaansregister terecht te komen, maar ik haal schade aan de gezondheid er graag even bij, want gezondheidsgevaar is in Nederland hét argument dat indruk maakt). In een rapport uit 2011 noemt de Wereldgezondheidsorganisatie herrie het op één na grootste gevaar voor volksgezondheid (alleen luchtvervuiling is bedreigender). We verliezen in West-Europa volgens een voorzichtige schatting jaarlijks één miljoen gezonde levensjaren vanwege geluidsoverlast. Je valt natuurlijk niet dood van herrie, maar je krijgt er wel stress van, en dat vergroot de kans op hart- en vaatziekten. Die Japanners die ‘stilte gaan baden’ in het bos, shinrin yoku, zijn zo gek nog niet.

Wij hebben onze eigen stiltegebieden, en onze eigen Gezondheidsraad wijst op het belang ervan. Maar luister even naar de machteloze definitie van een stiltegebied: dat is een gebied dat ‘zo stil mogelijk’ wordt gehouden. Het streven is dat geluid er nooit luider klinkt dan 40 decibel. Geluiden die nodig zijn om het gebied in stand te houden, zoals die van trekkers, melkmachines of kettingzagen (in een bos), mogen dus wel. Het is de taak van provincies om de stilte te beschermen, en hoe ze dat precies doen, mogen ze zelf weten. “Uit onderzoek van de Randstedelijke Rekenkamer naar de staat van stiltegebieden in vier provincies in 2016, bleek de stilte in veel gevallen nauwelijks beschermd”, schreef Katja Keuchenius dit voorjaar in Down to Earth. Provinciebestuurders geven beteuterd toe dat het handhaven van stilte weinig prioriteit krijgt. Recreanten weten trouwens vaak niet eens dat ze in een stiltegebied aan het kakelen zijn, want de bordjes ‘stiltegebied’ zijn populair in kroegen en studentenhuizen en worden dus vaak gejat.

In 1958 introduceerde de liberale filosoof Isaiah Berlin het idee van ‘negatieve vrijheid’, ofwel de vrijheid om met rust gelaten te worden. Door de staat, bedoelde Berlin vooral. Door andere mensen, voeg ik daar aan toe. Ik wil het niet horen: de motorclub die brullend over de dijk toert, de railcateraar die de stiltecoupé binnenvalt en monter gaat opsommen wat er allemaal te koop is, de dames van de Rode Hoeden Club die in het museum uitgelaten een schilderij bespreken, de babbel van de jongen die op me afspringt met de vraag of ik misschien een gratis krantje wil. Nee! Sluit me niet op in jullie lawaai!

Negatieve vrijheid is een mooi en bruikbaar idee. Maar hoe verdedig je de afwezigheid van lawaai? Hoe vraag je mensen om een ruimte te respecteren die ze kennelijk zelf niet ervaren? Dat zei Berlin er niet bij.

Zenuwcentrum

Ik snap ze eigenlijk wel, die mensen die weigeren te geloven dat er echt twee mannen op de maan hebben gewandeld. Hoe meer je te horen krijgt over de tocht van Apollo 11 – en vanwege het vijftigjarig jubileum is dat nogal veel – hoe wonderbaarlijker en ontzagwekkender de hele onderneming wordt. Wat een prestatie om al die noodzakelijke stappen in een project onder te brengen, budgetten vrij te maken, tegenslagen te absorberen, en te blijven geloven in de missie om mensen op de maan zetten en ook weer terug te halen naar aarde!

Het zal wel wat over mijn karakter zeggen, maar in de stortvloed van informatie over de maanlanding valt mij vooral op hoe makkelijk het allemaal mis had kunnen gaan. Sterker, er ging veel mis. Het team dat uiteindelijk naar de maan ging, was tweede keuze: tijdens hun testvlucht waren drie ervaren astronauten levend verbrand in hun capsule. Een uurtje voor de lancering blijkt een klep van de raket te lekken; technici draaien snel wat bouten aan. Een kwartier voordat maanlander Eagle losgemaakt zou worden van het moederschip, verloor Houston radiocontact met de astronauten. De boordcomputer waarop de astronauten moesten koersen, gaf foutmelding op foutmelding en viel zelfs een paar keer uit. Eagle schoot iets voorbij de beoogde landingsplek, waardoor bestuurder Neil Armstrong een nieuw plekje moest zoeken op hobbelig terrein en bijna al zijn brandstof verbruikte. En vlak voordat Armstrong en zijn collega Buzz Aldrin de maan weer zouden verlaten, bleek een startknop van de motor van Eagle afgebroken, waarschijnlijk vanwege een tik met zo’n lomp astronautenpak. Ze repareerden het euvel met een pen.

Mijn hart bonst als ik me dit allemaal voorstel. De astronauten en de vluchtleiders in het zenuwcentrum in Houston reageren echter onderkoeld. In Apollo 11, de recente documentaire van Todd Douglas Miller, hoor je ze rustig, bijna afgemeten praten. Naast informatie wisselen Mission Control en de astronauten grapjes en plaagstootjes uit, zelfs op de spannende momenten. Ze gedragen zich als cowboys in een western, als James Bond met tien schurken tegenover zich. Als om te demonstreren: echte helden laat zich door niets of niemand van hun stuk brengen. Het is één grote performance van koelbloedige mannelijkheid.

En het is niet alleen maar fake. Toen Armstrong op de maan afkoerste, sloeg zijn hart 75 keer per minuut – heel normaal dus. Die hartslag schoot wel even omhoog toen hij Eagle handmatig op de maan moest zetten, maar keerde al snel weer terug naar lagere waarden, schrijft The Atlantic in een recent artikel over de biometrische data van de astronauten. Ook zijn collega’s bleven behoorlijk onbewogen. ‘Ze zijn goed getraind, ze doen hun werk’, verklaarde een NASA-wetenschapper.

De landing op de maan wekt nog steeds ontzag en bewondering, maar die kalme stemmen komen nu onwerkelijk, bijna lachwekkend op mij over. Ik denk omdat we de afgelopen vijftig jaar emoties radicaal anders zijn gaan waarderen. Toentertijd stonden emoties tegenover ratio; je kon maar beter geen aandacht schenken aan je gevoel, want dat zou je verstand maar benevelen en je oordeelsvermogen vervormen. Het trok je, kortom, teveel je lichaam in. Nu plaatsen filosofen, psychologen en ethologen verstand eerder in het verlengde van emoties. Emoties zien zij als een lichamelijk besef van de toestand waarin je je bevindt, een eerste ruwe duiding van de feiten. Emoties moet je dan ook niet wegdrukken, maar met je verstand verkennen en doorlichten. Extreme onbewogenheid is in deze opvatting niet langer een bewonderenswaardige eigenschap, maar eerder een teken van ongevoeligheid voor je situatie. Een teken van vervreemding. Een soort vlucht, eigenlijk.

Vijftig jaar later. De machtigste vrouw van Europa staat te trillen op haar benen. Voor het oog van de wereld krijgt het zenuwcentrum van Angela Merkel, ingetogen natuurkundige tussen de macho’s en brulapen die momenteel de dienst uitmaken op het wereldtoneel, de bevingen van haar ledematen niet onder controle. Op een persconferentie erkent ze dat er iets aan de hand is, maar ze zegt ook: ‘Ik voel dat ik nog handelingsbekwaam ben’.

Ik geloof haar. Mij geeft dat trillen juist vertrouwen. Merkel is niet cool. Ze weet precies waar ze staat en ziet haar emoties onder ogen. Ze vlucht niet weg. Zij wil de aarde niet verlaten. Ook dat is groots.

Catastrofe

In het Van Abbemuseum was tot vorige week (sorry!) een kunstwerk te zien van The Otolith Group met de onvertaalbare titel What does the earth think it is? Het werk omvat brieven aan het kantoor van de Californische geologische dienst waarin betrokken burgers een aardbeving voorspellen. Zij beseffen dat ze wonen op een breuklijn en zijn uiterst gespitst op voortekenen. ‘Ik zou graag melden dat we binnen een paar dagen een middelgrote aardbeving zullen krijgen’, schrijft iemand in een drieregelig briefje. ‘Ik baseer dit op de pijnen in mijn lichaam die we al eerder hebben besproken. Ik hoop u met deze informatie van dienst te zijn geweest.’

Een dreigende ramp voelen aankomen in je lichaam: het is een aardige definitie van horror. Je voelt onbehagen, je kunt de bron niet goed duiden en al helemaal niet beheersen, en daarom nestelt dat onbehagen zich in je, waar het zwelt en groeit en woekert. Ik moet constateren dat ik zelf bevangen ben geraakt door zo’n vaag, maar alomvattende gevoel van onheil. Het komt door het weer. Die snoeihete dagen afgewisseld door woeste stortbuien van deze zomer vind ik griezelig, doordat ik ze begrijp als tekenen dat het klimaat nu echt uit het lood is geslagen.

In een mooie column zwaaide René Cuperus, mijn wisselmaatje op deze plek, ons vorige week in stijl uit. Cuperus merkte onder meer op dat er een ‘zware sluier van onraad en onbehagen’ over de wereld hangt, terwijl de meesten van ons het feitelijk beter hebben dan ooit. Hij wenst ons allerlei goeds toe, waaronder minder ‘klimaat-totalitarisme’.

Ik voel me aangesproken. Van alle catastrofes die zich zouden kunnen voltrekken – zoals de dood van de democratie, de opkomst van een kunstmatige intelligentie die ons drilt en fatsoeneert, of een rechttoe rechtaan nucleair conflict – kruipt die van een klimaatramp toch het meest onder mijn huid. Er staat tegenwoordig een gieter bij mijn douche, waarin ik het water opvang dat nog niet warm genoeg is. Ook staar ik inmiddels bedenkelijk naar mijn boterhammen met kaas; kunnen die eigenlijk nog wel?

Ik betwijfel of ik hiermee op de goede weg ben. Dat mijn gedrag duurzamer wordt, vind ik prima. Wat ik wantrouw, is de aard van mijn impuls. Ik neem mezelf de maat in het licht van een enorm, amorf probleem. Zo kan ik alle vreugde uit mezelf zuigen zonder dat wat ik doe ooit goed genoeg zal zijn. En word ik en passant een wandelend verwijt in de ogen van mensen die gewoon willen genieten. Niet slim.

De opwarming van de aarde voelt als een vage doem. Je weet dat het gebeurt. Maar je weet niet precies wat dan, en waar zich dat zal voltrekken. Zelfs onze experts kunnen dat niet vertellen. In zo’n setting floreren horrorverhalen. Horror is het genre waarin we onze angsten verkennen over wat er staat te gebeuren als we onze begeertes niet in toom weten te houden, waardoor die zich tegen ons gaan keren. Of het nu seksuele lust betreft (vampiers), wezenloos consumentisme (zombies), of expansiedrift (aliens). Klimaat-totalitarisme volgt hetzelfde patroon: het voorspelt dat we ten onder gaan aan onze eigen begeertes en zwakheden. Het is het oude verhaal van de hel in een nieuwe gedaante.

Wat moet ik aanvangen met mijn klimaatonbehagen? Weghonen is geen optie. Het klimaat verandert, en wegkijken is gewoon laf. Maar je eigen onbehagen beschouwen als een soort orakel is waarschijnlijk ook niet slim. Eigenlijk is het heel aanmatigend om te denken dat jouw gevoel speciale kennis herbergt. Dat het pijntje in je knie wijst op een aanstaande aardbeving, of dat holle gevoel in je maag op het einde der tijden. Je hebt namelijk geen idee. Gevoelens zijn goed in signaleren, maar slecht in duiden – en vooral in maat houden. Ze kennen van zichzelf geen beperking en neigen naar het absolute. Dat is wat je kunt leren van horror. Gevoelens voor kennis houden, leidt daardoor al snel tot de totalitaire weg waar Cuperus voor waarschuwt. Je moet je gevoel serieus nemen – maar niet te serieus. En zwelgen in de hel is al helemaal een bedenkelijke zaak.

Dus ja, mijn klimaatonbehagen is er. Let it be. Ondertussen ga ik de plantjes water geven met die gieter uit de douche, en door met mijn leven.

Wegkijken

Als iemand het de afgelopen tijd verdiende om weggeschamperd te worden, dan is het wel VVD-Tweede Kamerlid Jeroen van Wijngaarden. Tegen De Telegraaf zei hij stoer dat hulpverleners die vluchtelingen uit de Middellandse Zee vissen wat hem betreft voortaan ‘maximaal vier jaar’ de cel in moeten. Toen de ChristenUnie boos werd, krabbelde hij snel terug. “Iemand in nood redden, wat zelfs wettelijk verplicht is, gaan we echt niet strafbaar stellen”, zei hij. “Maar”, frummelde hij er nog tussen, “waar ligt de grens tussen helpen en het aanzetten tot mensensmokkel?”

Zijn ‘oplossing’ is stuitend, maar in zekere zin heeft Van Wijngaarden gelijk: er bestaat een perverse relatie tussen redders en smokkelaars. De hele situatie is dan ook pervers. Europa weet niet wat zij aanmoet met illegalen die hun leven wagen om bij ons te komen. Compassie en de noodzaak tot het eerlijk schiften van aspirant-Europeanen botsen frontaal op elkaar, en het resultaat is een mensonterende knoeiboel. Verontwaardigd doen over ‘harteloze’ beleidsmakers, dan wel over ‘betweterige’ redders die het officiële beleid dwarsbomen, is een comfortabele manier om weg te kijken van die botsing van moraliteiten. Je roept heel hard: ‘dit niet!’ en laat de echt moeilijk vraag – namelijk: ‘wat dan wel?’ – over aan anderen.

“Wegkijken is geen oplossing”, schrijft ook deze krant in een commentaar. ‘Een solidair Europees migratiebeleid’ zou dat volgens de commentator wel zijn. Solidariteit is een heel mooi woord, maar als je verder niet invult wat je ermee bedoelt, bedien je er wederom vooral je eigen morele comfort mee. De echt moeilijke vragen – wie moet solidair zijn met wie, en waarom? – laat je bungelen. De landen van de Europese Unie vinden solidariteit namelijk allemaal enorm belangrijk. En ze vinden vooral dat die hunzelf te weinig wordt betoond. Zuid-Europese landen klagen dat zij de illegalen daadwerkelijk moeten opvangen. Oost-Europese landen wenen dat hun civil society nog niet genoeg op orde is om nieuwe groepen mensen een plaats te geven. En Noord-Europese landen vinden dat de andere landen de gezamenlijke afspraken ondermijnen en er een juridische puinzooi van maken. Best een glibberig woord, solidariteit. Of zullen we zeggen: contextgevoelig?

Ik kan vanaf deze plek onze regering oproepen om ‘iets’ te doen aan het morele schandaal dat zich afspeelt op de Middellandse Zee. Welnu, bij deze. Maar laat ik mezelf ook de vraag stellen wat solidariteit voor mij eigenlijk betekent. Dan moet ik constateren dat ik net zo goed in de war ben. Ik weet simpelweg niet goed wat ik de vluchtelingen die op zee hun leven wagen om ‘bij ons’ te komen moreel verplicht ben. Natuurlijk, als je iemand voor je neus ziet verdrinken, dan probeer je die persoon te helpen. Daar hoef je niet eens over na te denken. Zo’n situatie is moreel totaal onproblematisch, dan reageer je vanuit compassie. Maar dat is de situatie niet. Ik zie die vluchtelingen namelijk niet; ik weet alleen dat ze er beroerd aan toe zijn. Deze mensen zijn een abstractie voor mij. En daarmee verandert die heldere impuls van compassie in een lauwer, wereldser appèl tot solidariteit. Wat solidariteit precies van mij vraagt, en aan wie ik die precies verschuldigd ben, daar valt dus over te steggelen. Mijn eenduidigheid ben ik kwijt.

Compassie is gebaat bij onmiddellijkheid. Ze verdunt bij het oprekken. Als er een vluchteling verdrinkt in de Middellandse zee, noem ik dat een drama. Als er een vluchteling bij mij in de straat komt wonen, voel ik dat ik daadwerkelijk iets moet doen. Het frappante is, dat de Nederlandse regering zich feitelijk op vergelijkbare wijze gedraagt. Onze regering wil Libische asielzoekers die hier, bij ons, hun procedure afwachten niet terugsturen naar Libië, want ‘Libië is nu te onveilig’. Terwijl diezelfde regering reddingsschepen met uit zee opgeviste migranten wel naar datzelfde onveilige Libië terugstuurt. Logisch gesproken is het krom, maar menselijk gezien misschien niet. Je reageert vooral op lijden dat je met eigen ogen ziet. Zo simpel is het. En hoort het misschien ook te zijn.

Als modern mens weet ik dat alles en iedereen op deze wereld met elkaar is verbonden. Toch voel ik vooral compassie met mensen die mij nabij zijn. Hoe groter de afstand, hoe meer mensen verschijnen als beheersprobleem. Kun je dat wegkijken noemen? Ja. Nee.

Uitzonderlijk

Precies een week geleden voltooide Maarten van der Weijden zijn queeste: hij zwom de Elfstedentocht, aangemoedigd door tienduizenden mensen. De NOS hield een liveblog bij, de huisdichter van deze krant bracht een hymne. Onze premier twitterde over ‘de waanzinnige prestatie’ en typte: ‘Heel Nederland zwemt met jou mee!’, waarop hij een emoticon van een zwemmer liet volgen. Ik hoorde er met deze premier weer eens niet bij. Ik zwom die dag ergens anders.

Het lukte me niet om op te gaan in dit feestje. Zal wel iets te maken hebben met wat Toine Heijmans schreef in zijn column over de ‘heilige’ Maarten: “Het is geen zwemmen wat hij doet, het is lijden en hij lijdt voor ons”. Ook sportjournalist Willem Vissers voelt een soort aversie. Hij verdenkt Maarten ervan ‘een aandacht zoekende uitslover’ te zijn. En toen Maarten vorig jaar, na die poging waarbij hij voortijdig en met wanstaltig gerimpelde voeten uit het water werd gevist, zelf nog dacht dat hij dit nóóit weer zou doen, wist Heijmans al dat dit onwaarschijnlijk was. “Natuurlijk kon je toen al op je vingers natellen dat hij weer te water zou gaan.” Hij presenteert Maarten als een soort verslaafde. En voegt daar een intrigerend zinnetje aan toe: “We hebben blijkbaar mensen nodig die verbinden en iets bijzonders doen.”

Inderdaad. Laten we het eens over ons hebben, in plaats van over Maarten. Waarom verbindt het ons als we een soortgenoot iets bijzonders zien doet? En vooral: waarom moet die soortgenoot dan bij voorkeur lijden? Of zelfs zijn leven op het spel zetten?

Die vraag kan ik mezelf ook stellen. Maarten kreeg me weliswaar niet in zijn greep, maar ik heb wel ademloos gekeken naar Free Solo, de documentaire over klimmer Alex Honnold die eerder dit jaar uitkwam. Alex wil in zijn eentje ‘El Capitan’ bedwingen, de granieten rotswand in Yosemite National Park die bijna 900 meter loodrecht de lucht in steekt – zonder touwen. Gekkenwerk, want je hebt alleen piepkleine richeltjes om op te staan en om aan te hangen. Een foutje en je valt dood.

Alex bereidt zich gedegen voor. Hij traint zijn lenigheid, de kracht in zijn handen. Hij klimt de route zo vaak dat hij elke stap kan dromen. Hij kent de twee of drie echt moeilijke plekken – bijvoorbeeld die waar je je linkerbeen ver om een uitstekende richel heen moet slaan om bij een bepaald friemeltje in de rots te komen, terwijl je dus honderden meters aan je vingers boven de grond hangt. Bloedstollend.

Hier word ik wel het drama ingezogen. Ik duizel van de hoogte, bewonder het atletisch vermogen van Alex, huiver, leef mee met zijn nieuwe vriendin die snikt: ‘Ik kan niet begrijpen dat hij dit wil’, en zie de sluimerende competitie met Alex’ moeder die sereen glimlacht en zegt: ‘Zo voelt hij zich het meest levend. Hoe kun je dat van iemand afpakken?’ Ik jubel als Alex de top bereikt, en snap ergens wel waarom de New Yorker pompeus verkondigt: ‘Er kan een nieuwe passage worden toegevoegd aan de annalen van de menselijke verrichtingen’.

Maar het meest intrigeert me het filmteam. In hoeverre drijven ze Alex op met hun plan voor de documentaire? Durft hij nog wel terug te krabbelen? De makers snappen hun invloed. ‘Straks zien we hoe hij uit het frame valt’, peinzen ze zorgelijk. Op het moment dat Alex aan die allermoeilijkste passage begint, draait de cameraman zijn hoofd weg van zijn enorme telelens. ‘Ik kan niet geloven dat jullie hier echt naar kijken’, zegt hij. Nou, reken maar. Wij willen dit zien: een man met een obsessie die idiote risico’s neemt. Dat is het goede verhaal, het zuigende verhaal van onze tijd. Wij willen de heroïek van de uitzonderlijke eenling die zich opoffert voor een ideaal.

Een ideaal? Lang zwemmen, hoog klimmen? Ehh, vraag vooral niet verder. Het ideaal functioneert als de MacGuffin in een Hitchcock-thriller: het is het vage ding dat de plot in werking zet, meer niet. Waar het om gaat is dat wij willen trillen. Wij willen de extreme gedrevenheid zien van Maarten en Alex – en wij drijven hen op met onze morbide bewondering. We brengen hen naar het randje. Wij willen vergeten dat niet alles wat uitzonderlijk is, daarmee ook bewondering verdient.

Dieren Crisperen

Crispr-Cas is een nieuwe, in potentie snelle en effectieve manier om het genoom van organismen te veranderen. Is het veranderen van het genoom van landbouwhuisdieren een goed idee?
In Wageningen leid ik een discussie over dit thema.
Uitgangspunt is dat het welzijn van de dieren er op vooruit moet gaan.

Verlammend verhaal

‘De wet is lomp’, reageerde een bevriende juriste onaangedaan toen ik klaagde over de onrechtvaardige manier waarop een bepaalde regel voor mij uitpakt. Ze bedoelde dat een wet alleen werkt als hij ferm en in algemene termen gesteld wordt. De prijs is dat wetten dus geen oog hebben voor de bizarre, schimmige en onvoorziene situaties waarin individuen verzeild kunnen raken.

Het zal niemand zijn ontgaan dat er een heel lompe wet in de maak is. Eind vorige maand vertelde minister Grapperhaus dat hij sleutelt aan een wetsvoorstel dat opgedrongen seks strafbaar maakt, ook als de belaagde persoon niet expliciet ‘nee’ zegt. Zo kan de staat aanranders aanpakken die zich vergrijpen aan slachtoffers die van angst verlammen. Hoe nobel de bedoelingen van de wet ook zijn, zo’n juridische kader zal het opwindende plezier van het aftasten van erotische grenzen smoren, vrezen velen.

De vraag is welke scenario’s je impliciet in je achterhoofd hebt als je verzeild raakt in een seksueel geladen situatie. Wat je dan denkt te kunnen verwachten. Toevallig nam ik pas Het zijn en het niet ter hand, Sartres filosofische hoofdwerk uit 1943. Hele generaties inmiddels machtige babyboomers zijn opgegroeid met het idee dat Sartre het toppunt van cool is. In de jaren zestig en zeventig was je echt rebels, echt vrijgevochten, het tegendeel van een burgermannetje, als je je schaarde achter Sartre. Maar ook Sartre was een kind van zijn tijd. Zo illustreert hij zijn filosofische kernbegrip ‘te kwader trouw’ aan de hand van het gedrag van een meisje dat naar een eerste afspraakje gaat. “Ze kent heel goed de bedoelingen van de man die met haar praat”, stelt Sartre. “Maar ze wil de urgentie ervan niet voelen.”

Dan neemt haar date haar hand in zijne. Wat nu? Moet ze haar hand laten liggen, en dus instemmen met de flirt, of terugtrekken, en daarmee de ‘vage harmonie’ verstoren die de ontmoeting volgens Sartre ‘zo aantrekkelijk’ voor haar maakt? “Wat er dan gebeurt weten we allemaal: de jonge vrouw laat haar hand liggen, maar merkt niet dat ze die niet terugtrekt”, schrijft Sartre. “(..) de hand rust willoos in de warme handen van haar gesprekspartner: instemmend nog afwijzend – een ding.”

De hand beleeft een klein freeze-momentje. En hoe analyseert Sartre dat? “We zullen zeggen dat die vrouw te kwader trouw is”, zegt hij gezellig. In zijn ogen staat het meisje niet voor haar eigen gevoelens. Ze wil genieten van de begeerte van die man zonder er verantwoordelijkheid voor te dragen. En dit is dus het ‘inzicht’ waarmee een hele generatie zichzelf zeer vooruitstrevend achtende mannen is opgegroeid. Je ziet de omroepbazen, reclamedirecteuren en grijzende ceo’s die een jong ding voor zich zien al denken: ‘Even doorzetten nu. Vrouwen duiken nu eenmaal voor hun eigen lust.’

Het zou heel gemakkelijk zijn om die mannen-met-hun-Sartre met een vies gezicht weg te zetten, ware het niet dat er hele generaties vrouwen zijn opgegroeid met romantische pulp die dit patroon exact spiegelt – al is de toonzetting heel wat minder hoogdravend. Hier een paar zinnen uit de openingsalinea van Eenzaam hart, een willekeurig boekje uit de Bouquetreeks die ik zelf als meisje verslond. “Wie was hij, vroeg Sian zich af, terwijl ze heimelijk keek naar de man die zojuist was aangekomen. (..) Hij leek op een roofdier dat lui naar een kudde lag te kijken.” Op de volgende bladzijde heft de vreemdeling zijn hand, “(..) en één afschuwelijk moment dacht Sian dat hij haar zou slaan. Ze kon zich niet bewegen. (..) Terwijl hij haar tegen de boomstam gevangen hield, werd zij geconfronteerd met zijn gespierde lichaam.”

Nog een freeze-momentje. En het problematische is dat dit hier wel degelijk geërotiseerd wordt. Sian geeft onduidelijke signalen af, ze weet zelf nog niet wat ze wil, en deze krachtige, sterke, sensuele man zal haar de weg wijzen naar haar ware lusten. Dat is de plot van romantische pulp, keer op keer op keer.

Dit zijn dan de mannenverhalen en de vrouwenverhalen die hele generaties hebben meegekregen om een erotische ontmoeting te duiden. Het hoeft niet te bevreemden dat de resulterende erotische praktijk niet altijd even vrolijk is. Zulke verhalen moeten we misschien maar op een lompe manier de pas afsnijden. Bijvoorbeeld via een wet.

Effectief

De Onderzoeksraad Voor Veiligheid denkt na over zijn maatschappelijke effectiviteit. Wat bereikt de OVV, en wat beoogt hij? Hoe blijft de missie passen bij maatschappelijke ontwikkelingen?
Ik maak vier interviews voor een voorstudie die scheidend voorzitter Tjibbe Joustra krijgt aangeboden, en geef als ‘externe’ een reflectie op dit thema op de heidag van de OVV.