Duikelaar

Tien dagen geleden stonden de kranten nog vol van Camiel Eurlings; nu lijkt de ophef over hem alweer passé. Zie hier het gruwelijke lot van een publieke persoon: je doet er even heel erg toe, en dan opeens helemaal niet meer. Amai, blijf daar maar eens geestelijk gezond bij!

Ik wil op deze plek nog even op Eurlings terugkomen. Niet om nog een steen te gooien naar een man die al met bebloede kop is neergezegen. Maar om beter te begrijpen wat er nu eigenlijk is gebeurd. Waarom moest Eurlings precies weg? Wat pikt het volk uiteindelijk niet van een openbaar bestuurder?

De feiten zijn bekend: Eurlings sloeg zijn toenmalige vriendin, draaide daar lang omheen, en toen hij uiteindelijk met de billen bloot ging in NRC Handelsblad bleef de indruk hangen dat hij het vooral heel zielig vond voor zichzelf dat dit hem nu allemaal moest overkomen. Zijn publieke ‘biecht’ leek niet voort te komen uit de gevoelde innerlijke noodzaak om schoon schip te maken, maar uit de wens om zijn hachje te redden. En dat nemen we hem kennelijk enorm kwalijk. Met dat interview pleegde Eurlings zelfmoord als publiek personage, omdat hij zichzelf liet kennen als iemand die niet bijster integer is.

Je kunt je mond vol hebben over integriteit zonder duidelijk te maken wat je daarmee bedoelt. Zo iemand wil ik natuurlijk niet zijn. Maar het valt nog niet mee om te zeggen wat integriteit nu eigenlijk behelst. Etymologisch gezien verwijst het begrip naar gaafheid en heelheid; moreel vertaald zou je dus kunnen zeggen dat een integer mens ‘uit één stuk’ bestaat. Maar sinds Freud weten we dat mensen zo simpel niet zijn. Binnen in ons kakelen vele stemmen.

Zo bezien is Eurlings zelfs een tikkeltje té integer. De interviewer van de NRC, sportverslaggever Henk Stouwdam, noteerde dat de biecht van Eurlings ‘oprecht’ leek en ‘diep van binnen leek te komen’. Dat Stouwdam hier het sentimentele vocabulaire van de sportverslaggever gebruikt, maakt zijn observaties nog niet per se onwaar. Misschien geloofde Eurlings inderdaad oprecht in wat hij vertelde. Het zou me eigenlijk niet verbazen. Wie zichzelf nauwelijks observeert, stuit ook niet op innerlijke tegenstrijdigheden en problemen. En kan dus hartstochtelijk en oprecht geloven in een glad imago van zichzelf en zijn plek in de wereld. Oprechtheid en zelfingenomenheid gaan vaak opvallend goed samen.

Als integriteit in de kern niet draait om eenduidigheid, noch om oprechtheid, om wat dan wel? Peinzend over die vraag zie ik opeens een duikelaartje voor me, zo’n speelgoedclown die na een oplawaai alle kanten uitschiet om uiteindelijk toch altijd weer rechtop te eindigen. Dat is lachen voor kleuters – en misschien ook hun eerste onderricht in publieke moraal. Want goede politici, bestuurders of beslissers moeten een beetje een duikelaar zijn. Zij moeten flexibel meebuigen met wat de wereld brengt. Dat kan eruit zien als zwabberen, maar als zij echt goed zijn, blijven ze uiteindelijk altijd overeind. Niet omdat ze ‘mensen-uit-één-stuk’ zijn, maar omdat hun overtuigingen hen innerlijk gewicht en daarmee stabiliteit geven.

Dat steeds weer terugveren naar een diep ingedaalde morele basishouding is wat je hoopt en verlangt van goede bestuurders. Zij staan immers voor de pittige taak om de toekomst vorm te geven. Zij zullen moeten laveren tussen gebeurtenissen die niemand had voorzien. Innerlijke zwaarte maakt hen dan toch betrouwbaar. Ik denk dat we dat bedoelen met integriteit: de kwaliteit om steeds terug te keren naar je eigen zwaartepunt. Angela Merkel is voor mij zo iemand. En Eurlings? Die is door het volk gewoon te licht bevonden. Het was te onduidelijk waaraan hij nu eigenlijk trouw is.

Eurlings is vervlogen, verleden tijd. Maar de omgeving waarin hij kon gedijen bestaat nog volop. En dat maakt dat het nog steeds zin heeft om het over Eurlings te hebben. Bij de KLM viel hij als topman al snel door de mand. Je kunt zeggen wat je wilt van bedrijven, maar ze hebben meestal heel goed in de smiezen dat een diepgevoelde missie essentieel is voor je integriteit als onderneming. Datzelfde is niet te zeggen van het CDA. Daar vierde Eurlings jarenlang triomfen als de gouden jongen. Waarom is er in die kringen zo klakkeloos achter Eurlings aangelopen? Wat zegt dat eigenlijk over hun integriteit?

Zwarte humor

Bij de oproep in deze krant om je stem uit te brengen op de beste film van het jaar stond een still uit Get Out!, het debuut van schrijver en regisseur Jordan Peele. Ik weet niet of dit een verkapt stemadvies is van de redactie, maar Get Out! is mij inderdaad het meeste bijgebleven. In die film gaat hoofdpersoon Chris voor het eerst de ouders van zijn vriendin te ontmoeten, die ergens in een sjiek huis in de bossen van New England wonen. ‘Weten ze eigenlijk wel dat ik zwart ben?’, vraagt Chris haar. Vriendin vond het niet nodig om haar ouders over zijn huidskleur in te lichten, omdat haar ouders ‘echt heel vrijzinnig’ zijn. Ter plekke verzeilt Chris in allerlei gênante sociale situaties, want zijn huidskleur doet er natuurlijk wel degelijk toe.

Al snel wordt het daar in die bossen zelfs ronduit gevaarlijk voor Chris. Ik zal niet teveel verklappen, maar tegen het einde van de film staat Chris te bibberen te midden van de lijken van zijn belagers. Dan komt er met gillende sirene een politieauto aanscheuren. ‘Oh shit, nu ben ik alsnog de pineut’, zie je Chris denken. Nooit eerder kwam bij mij zo indringend binnen hoe de wereld voelt als je weet dat de politie jou eerst en vooral argwanend beziet.

Get out! speelt op een grappige en slimme manier met raciale vooroordelen; niet alleen die van witte mensen over zwarte mensen, maar ook met die van zwarte mensen over witte. Want de film is ook te zien als een verbeelding van de angst van Chris dat blanken hem zullen leegzuigen. ‘Get out!’ is wat zwarte Amerikanen elkaar schijnen te adviseren als ze in een witte omgeving verzeild raken.

In het werk van de Amerikaanse blogger Samantha Irby stuitte ik op een opvallende parallel. Irby is vrouw, zwart, lesbisch, dik en chronisch ziek. Het klinkt als een foute grap, maar het mooie is dat Irby die kwalificaties met haar présence op spetterende wijze overstijgt. Enfin: Irby verhaalt hoe ze haar (witte) minnares Mavis wil opzoeken in een afgelegen huisje in het bos. Een wit persoon die een zwart persoon overtuigt om op een afgelegen plek een weekendje gezellige ‘witte-mensen-dingen’ te gaan doen: dat is de plot van een horrorfilm, constateert ook Irby. Voordat je als kijker zelfs maar aan je popcorn hebt kunnen beginnen, is die zwarte persoon gewoonlijk al dood, weet ze. Maar ja, de liefde hè. Irby tikt haar bestemming in op haar I-phone, waarop Siri zucht: ‘Bitch, weet je het wel zeker? Er zijn daar in de wijde omtrek geen zwarte mensen te bekennen.’ Vertel me nou maar hoe ik er kom, reageert Irby, waarop Siri nog één keer waarschuwt: ‘Als er in die regio de komende drie dagen ook maar iets zoekraakt, ga jij met je zwarte kont naar de gevangenis.’

Ik leer van Peele en Irby. Ze laten me iets ervaren dat ik vanwege mijn uiterlijk zelf niet zomaar meemaak. En ik wil het meemaken omdat ze hun verhaal goed, grappig, en met zelfspot brengen. Even vond ik dat verdacht van mezelf. Kan ik soms pas ontspannen en me inleven als zwarte mensen grappig zijn? Is dat geen manier om zwarte mensen ongevaarlijk te maken – en daarmee een soort racisme?

Het is maar hoe je humor beziet, dacht ik daarop. Zoals Sylvana Simons zei toen ze afgelopen week radiomaker Giel Beelen roosterde: ‘Humor is geen aflaat’. Niemand kan zich achter een slechte grap verschuilen. Een goede grap daarentegen kan serieuze en pijnlijke kwesties in een ongekend scherp licht zetten. Je krijgt iets ingepeperd. En toch brengt zo’n grap ook ontspanning. Ik denk dat dit is omdat een goede grap ook altijd raakt aan het belachelijke van de menselijke soort. Een goede grap is spits, maar laat tegelijk zien hoe wij allemaal de gevangenen zijn van de botte vuistregels waarmee mensen zich door het leven heen modderen – inclusief de grappenmaker zelf. Vanuit die erkenning is het gemakkelijker luisteren, en inleven. Goede humor is een poort naar medemenselijkheid.

Medemenselijkheid verloopt dus niet alleen via de weg van het lijden, dacht ik toen ook nog. Humor is ook een route. En dat vind ik nou een verkwikkende kerstgedachte.

Thierry Baudet en de laatste mens

Sinds het partijcongres van het Forum voor Democratie vorig weekend heel wat meer belangstellenden trok dan de conferenties van de regeringspartijen, raken de media niet uitgepraat over Thierry Baudet. En wat ergerlijker is: ook mijn eigen gedachten keren steeds naar hem terug. Baudet is dan ook een intrigerende figuur. In een groot interview in NRC Handelsblad refereert hij aan de apocalyptische toestand van de Europese beschaving. Het Avondland heeft dringend een redder nodig – en nou ja, dat moet Baudet dan maar zijn. En volgens Volkskrant-verslaggever Ariejan Korteweg had Baudet tijdens zijn RAI-congres de mond vol van Rilke, Baudelaire en Puccini.

Nietzsche ontbreekt in dit rijtje negentiende-eeuwse mannen, terwijl dit toch eigenlijk de meest voor de hand liggende referentie voor hem is. Nietzsche fulmineerde tegen ‘de laatste mens’, een apathisch wezen zonder veel passie of toewijding dat met zijn weke sentimenten de beschaving dreigt te verstikken. Echte mannen willen wel voorwaarts, maar die verachtelijke laatste mensen hebben helaas de macht van het getal en frustreren daarmee de drieste dadendrang der zieners.

Ik denk dat afkeer van de laatste mens de ware kern is van Baudets succes. En die afkeer snap ik eigenlijk wel. Nederland is een oud en bang land aan het worden – in demografisch en daarmee onvermijdelijk ook in psychologisch opzicht. Angst is de dominante politieke emotie. Het beleid van onze bestuurders is dan ook gericht op pamperen, temmen, veilig maken. Het doel lijkt louter defensief: verval tegengaan. Dit is de mentaliteit van oudere mensen die hun krachten voelen afnemen en eerst en vooral geen risico willen lopen. Die willen genieten in plaats van vernieuwen. Ik vind dat zelf al verstikkend, terwijl ik in tegenstelling tot Baudet allang niet jong meer ben. Het enige wat je als jongeling in dit land toch kan denken is: ‘arghhh!’

Het lijkt misschien ongerijmd dat Baudet in zijn jeugdige geldingsdrang teruggrijpt op vroeger, op een gedroomd tijdperk van romantische dandy’s. Maar dat is een veel te logische tegenwerping, en van logica moet Baudet het niet hebben. Je kunt hem proberen te vangen op zijn woorden – en dat zal je wel lukken – maar dat raakt hem niet, want zijn overtuigingskracht ligt elders.

Volgens Aristoteles is een publiek te overtuigen via ethos (moraal), logos (argumenten) of pathos (emoties). Baudet heeft niet zoveel met moraal; er moet natuurlijk wel wat in de etalage staan, maar zijn idealen zijn feitelijk eerder esthetisch dan ethisch. Zijn argumenten zijn ook niet veel soeps; die zijn vooral suggestief en missen iedere precisie. Baudets aantrekkingskracht ligt op een ander vlak: dat van het pathos. Stijl en toon zijn bij hem vele malen belangrijker dan inhoud. ‘Het gaat niet om wat je zegt’, zegt Baudet onverbloemd in het eerder genoemde interview in NRC Handelsblad. Baudet is de bal die de oude garde dolt. Zijn achterban vindt dat leuk.

En vlak zijn lichamelijkheid niet uit. Baudet blaakt. Hij zit goed in zijn lichaam. Daardoor springt hij in het oog, en dat is een groot voordeel als redenaar. Baudet is veel elektrischer dan Klaver, veel meer ook dan Wilders, die beiden lichamelijk een stuk weker overkomen. In zijn fysieke uitwerking lijkt hij nog het meest op Fortuyn. Elke keer merk ik zelf weer tot mijn eigen onbehagen hoe Baudet mijn blik trekt, haast nog voordat ik hem bewust heb herkend. Om misverstanden te voorkomen: veel eros bespeur ik niet in Baudet. Eros veronderstelt een behoefte, een verlangen uit te reiken naar een ander waardoor er onbeheersbare dingen tussen mensen gaan stromen. Voor een erotische uitstraling komt Baudet veel te zelfvoldaan over. Onder zijn huid is geen plek meer. Daar zit hij lekker zelf al.

Consistent is Baudet vooral in zijn grote afkeer van gevestigde politieke partijen en hun vergadercultuur. Deels is dat vermoedelijk omdat hij zelf meer redenaar dan vergaderaar is. Maar zijn systeemkritiek is raak. Onze politieke cultuur is vermoeid en defensief. Bestuurders praten inderdaad vaak ‘met meel in de mond’, zoals hij in het NRC-interview zegt. Zij denken nog dat politiek draait om woorden. Maar het gaat ook, en misschien wel vooral, om energieën. Baudet is een vurige jonge man in een land vol uitgebluste ouderen. Als er iets aantrekkelijk aan hem is, dan is het dat.

Pikorde

Wasiu Karimu zit in de stadsbus van Lagos. Als de vrouw naast hem opstaat, stoot ze Wasiu aan, waarop hij meteen een vreemd leeg gevoel van binnen krijgt. Wasiu controleert zijn broek, en ja hoor: zijn penis wordt kleiner en kleiner en staat welbeschouwd op het punt van verdwijnen. ‘Die vrouw steelt mijn penis!’, schreeuwt Wasiu. Zodra de vrouw de dreigende blikken van de andere passagiers ziet, geeft ze Wasiu vlug zijn penis terug.

In zijn essay in Harper’s Magazine probeert Frank Bures dieper door te dringen in het fenomeen van de Nigeriaanse penisdieven. Ergens halverwege de jaren zeventig rapporteerden Nigerianen voor het eerst massaal hoe hun penis plotsklaps verschrompelde in hun broek. De epidemie luwde, maar leefde weer op in de jaren negentig toen je in de straten van Lagos schichtige mannen kon waarnemen die hun handen beschermend voor hun kruis hielden. Die voorzorgsmaatregel hielp niet altijd. Soms ging een dief er toch met de penis vandoor, waarop een woedende horde de achtervolging inzette. Tientallen vermeende penisdieven zijn zo gelyncht.

Met #MeToo hebben wij onze eigen epidemie die al een tijdje door het land raast. Net als in Nigeria valt vooral de enorme anxiety op, de angstige nervositeit die zomaar kan omslaan in agressie. Nu in onze contreien eindelijk lijkt door te dringen hoe structureel seksuele intimidatie is, blijkt het hek van de dam; geen man is meer veilig voor aantijgingen van vermeend misbruik van soms decennia her. Wat Wilma de Rek afgelopen week in een mooi opiniestuk deed verzuchten: ‘Je mag het natuurlijk niet zeggen maar zijn de daders in deze #MeToo-dagen niet ook slachtoffers? Niet zozeer omdat hun naam voor eeuwig besmeurd is, maar wel omdat ze net zozeer als de slachtoffers het product zijn van hun tijd en hun omgeving?’

Verbijsterde westerse psychiaters deden de Nigeriaanse penisdiefstallen af als ‘etnische hysterie’ of ‘exotische psychose’, maar dat vindt Bures te gemakkelijk, te denigrerend. Hij ziet het fenomeen als product van de West-Afrikaanse cultuur; deze epidemie komt volgens hem voort uit het sociale weefsel van die specifieke samenleving. ‘Elke cultuur kent zijn eigen logica, zijn eigen aannames, zijn eigen stress’, merkt hij op. Wat mij tot de volgende vraag brengt: wat zou een – zeg – Tibetaanse psychiater waarnemen die zich over het #MeToo debat boog? Vermoedelijk precies wat wij menen te ontwaren in Nigeria: anxiety. En een grote onzekerheid omtrent de status van de penis.

Het is een soort kosmische wet: waar het recht geen beloop krijgt, gaat de horde razen. In het geval van seksuele intimidatie kan het recht moeilijk orde op zaken stellen, omdat onwelkome seksuele avances gewoonlijk in de privésfeer plaatsvinden – zonder pottenkijkers erbij dus. Om goede redenen verlangt ons recht naar getuigen die een aanklacht kunnen bevestigen. Maar die eis heeft eeuwenlang, en structureel, in het nadeel gewerkt van vrouwen en jongens die ervoeren dat de officiële hoeder van de privésfeer, de patriarch, vaak ook je belager is. Ze kregen seks opgedrongen en konden geen kant uit, want ze hadden de macht niet en het recht gaf niet thuis.

Nu overschrijden mensen de heilige grens: ze maken wat ‘privé’ en ‘intiem’ was tot onderwerp van publiek gesprek. En dat gaat met een zeker geweld gepaard, want alleen zo is de bestaande orde te doorbreken. Het recht kan maar weinig verzachting brengen, slecht ingericht op dit soort kwesties als het is. Inmiddels lijkt de machtsbalans omgeslagen: de voorheen machtigen zijn op dit moment kwetsbaar en kunnen zich nauwelijks verweren. Sommige mannen worden nu ongetwijfeld disproportioneel hard en meedogenloos aangepakt – symbolisch gelyncht, zeg maar. Dat is akelig, dat is volstrekt ongemakkelijk. Dat is anxiety. Maar ik wil niet terug naar de oude orde.

Mannelijke geilheid heeft geen status aparte meer. Het is gewoon één factor te midden van vele andere – een factor die niet speciaal afgekat hoeft te worden, maar die op zichzelf ook nergens een excuus voor is. Mannelijke geilheid is prima, maar geeft geen recht op privileges. En het is aan de mannen van nu om daar mee te dealen. Een tip voor de in dit opzicht reddeloze Thierry Baudet: ga in de bus nooit naast een vrouw zitten. Voor je het weet is er niets van je over.

Vergeven

Vorige week bracht deze krant het verhaal van drie soldaten die zijn gepest, mishandeld en verkracht in de kazerne van Schaarsbergen. De commandant Landstrijdkrachten noemt de vernederingen ‘volstrekt ontoelaatbaar’, de nieuwe staatssecretaris van Defensie Barbara Visser vindt ze ‘onacceptabel’. Terecht natuurlijk. Dat moet allemaal gezegd worden. Zoals er ook onderzoek moet volgen, en passende straf. De staat zal vergelding eisen en haar geweldsmonopolie inzetten om duidelijk maken dat bepaalde daden totaal buiten de orde vallen. De daders gaan bloeden, uit onze naam. Daar is geen ontkomen aan.

Ondertussen laat de persoonlijke kant van het verhaal me niet los. Zodra ik me werkelijk probeer voor te stellen wat deze jongens hebben meegemaakt, raak ik half verdoofd in mijn hoofd. Voor buitenstaanders is het bestraffen van de daders wellicht afdoende; de maatschappelijke orde is daarmee in ieder geval hersteld. Voor de mishandelde soldaten ligt dat anders. Niets – geen gebaar van de maatschappij, en ook geen gebaar van de daders – kan echt goedmaken wat hen is aangedaan; zij zijn definitief beroofd van het normale. In hun leven zegeviert het onrecht. Dat is moreel onverdraaglijk, maar wel de realiteit. De enige persoon die deze totale impasse ooit kan doorbreken, is het slachtoffer zelf. En wel door de dader te vergeven.

‘Is wat onvergeeflijk is niet het enige wat vergeven zou moeten worden, het enige wat om vergeving schreeuwt?’, zei Jacques Derrida ooit in een interview. De jonge Duitse filosoof Svenja Flasspöhler haalt Derrida’s uitspraak aan in haar boek Vergeven, en ik vind het een treffend citaat. Inderdaad: dat wat schreeuwt om vergeving is eigenlijk te erg om te vergeven. Daarom schreeuwt het. Het is de schreeuw van de dader, die verdoemd en verstoten blijft ronddolen. Formeel is zijn daad vergolden zodra hij zijn gerechtigde straf heeft uitgezeten. Maar spiritueel gezien is het andere koek. Zolang zijn slachtoffer hem niet vergeeft, blijft hij een gemankeerd mens.

De staat kan vergelden, maar niet vergeven; vergeven is een privékwestie. Toch kan de staat wel de juiste condities scheppen voor vergeving. Een verhaaltje uit het Zuid-Afrika ten tijde van het experiment met de Waarheids- en Verzoeningscommissies maakt duidelijk waar het daarbij om draait. Twee jongens, Tom en Bernard, wonen tegenover elkaar. Op een dag steelt Tom de fiets van Bernard; Bernard moet dagelijks aanzien hoe Tom op zijn fiets naar school gaat. Een jaar later stapt Tom op Bernard af en zegt: ‘Laten we ons verzoenen en het verleden vergeten.’ Bernard reageert: ‘En wat doen we met de fiets?’ Waarop Tom zegt: ‘Ik heb het nu niet over de fiets, ik heb het over verzoening.’

Zolang Tom profijt blijft trekken uit wat hij zich met geweld heeft toegeëigend, is verzoening een extra cadeau voor de dader. Anders gezegd en breder getrokken: een samenleving die pressie uitoefent op slachtoffers om daders te vergeven, vernedert die slachtoffers eigenlijk opnieuw – zeker als zij verder op geen enkele verandering kunnen rekenen. In zo’n situatie is er sprake van structureel onrecht. Dat was de situatie in Zuid-Afrika ten tijde van de apartheid. En het lijkt er verdomd veel op dat dit ook aan de hand is in Nederlandse kazernes.

De act van vergeven is een gift; een grootse, helende daad, die bevrijdend is voor de dader en waarschijnlijk ook voor het slachtoffer. Maar zo’n gift kan nooit afgedwongen worden. Het is zelfs ernstig foute boel als dat wel gebeurt; vrijwilligheid is immers de essentie van een gift. Een slachtoffer mag tot in lengte der dagen weigeren om de dader te vergeven zonder dat hem daarmee ook maar enige blaam treft.

‘Mensen kunnen niet vergeven als ze niet kunnen vergelden’, stelde politiek filosoof Hannah Arendt streng. Ik weet niet of Arendt helemaal gelijk heeft; mensen blijken soms tot het onmogelijke in staat. Wel denk ik dat haar uitspraak een lakmoesproef oplevert voor een rechtvaardige samenleving. In een waarlijk rechtvaardige samenleving hoeven slachtoffers het onacceptabele niet te accepteren. Hoe paradoxaal het ook klinkt: juist een samenleving die zorg draagt voor vergelding, opent een weg naar vergeving. Reden te meer voor de top van Defensie om de corporale vernedercultuur die kennelijk heerst in de Nederlandse kazernes nu eindelijk eens te doorbreken. Dat geeft mishandelde militairen de ruimte om te vergeven. Of niet.

Foute fantasieën

“(..) een onweerstaanbaar en overtuigend boek.” (NBD)

Wat te denken van ‘incorrecte’ fantasieën die desondanks genot brengen?
Dat was het onderwerp van mijn persoonlijke essay Foute Fantasieën: kleine filosofie van de ontvankelijkheid. In 2017 brengt Lemniscaat een nieuwe editie uit. Het leidt onder meer tot een spetterend gesprek tijdens de Rotterdamse talkshow Bored of feminism.

Gods puzzel

Veel gevoel heb ik nog niet bij Ingrid van Engelshoven, maar ik ben benieuwd wat deze D66-minister de wetenschap gaat brengen. Als er één terrein is waar liberale kosmopolieten goed gedijen, dan is het wel de wetenschap, zou je denken. Wetenschappers vliegen de hele wereld over om zich op conferenties aan elkaars ideeën te laven. Geef ze een goed hotelbed en een snelle wifi-verbinding, en deze gedreven denkhoofden werken eensgezind aan de grote vragen van de wereld. Allerlei toevallige dingetjes zoals afkomst, geslacht en nationaliteit doen er voor hen niet toe. Hier tellen louter talent, ijver en ambitie; de wetenschappelijke wereld als een D66-paradijs.

Inzetten op universele superteams heeft echter ook een schaduwzijde. Zo stelde de Nederlandse Sociologische Vereniging onlangs dat de sociologie vervreemd is geraakt van de Nederlandse samenleving. Ambitieuze sociologen (en trouwens ook andere sociale wetenschappers en geesteswetenschappers) bestuderen liever geen Nederlandse vraagstukken, want daarmee kun je minder scoren in de internationale arena. En als je daar niet scoort, kun je een baan aan de universiteit tegenwoordig wel vergeten.

Gevolg is dat onze geleerden met hun mond vol tanden staan zodra beleidsmakers bij hen aankloppen met prangende vragen over de Nederlandse samenleving. Wat zou mensen in de wijk zelfredzaam maken? Wat is een redelijke aanpak van geesteszieke misdadigers? Hoe komt het dat Brabant zo bizar veel wietschuren telt? Beleidsmakers moeten er zelf maar een slag naar slaan. Wetenschappers weten het namelijk niet, want het is carrièretechnisch niet slim om je daarin te verdiepen. Het publieke geld dat in de wetenschap wordt gestopt, betaalt zich dus niet uit in een deugdelijke feitenbodem onder het nationale beleid.

Deze perverse situatie is het gevolg van een meet- en beoordelingssysteem dat vooral is toegesneden op de natuur- en levenswetenschappen. Daar heeft een universele aanpak een zekere logica: kernsplitsing of celdeling kun je overal ter wereld met willekeurig welke vakgenoot bestuderen – maakt niet uit voor de uitkomsten. Maar de vragen van juristen, organisatiedeskundigen en geesteswetenschappers zijn onvermijdelijk geworteld in een bepaalde tijd en cultuur. Als je die wortels negeert, begrijp je gelijk het vraagstuk niet meer.

‘God is dood’, schreef Friedrich Nietzsche anderhalve eeuw geleden. De mensen hebben het alleen nog niet tot zich laten doordringen, zó ondermijnend en bedreigend vinden ze die gedachte, stelde hij ook. Als ik wetenschappers hoor praten over hun werk, denk ik vaak aan Nietzsche, want de religieus geladen metaforen vliegen je om de oren – opmerkelijk genoeg vooral in kringen van natuur- en levenswetenschappers. Daar is het beeld van de puzzel populair, waarin wetenschappers hun onderzoek presenteren als een ‘puzzelstukje’ dat aansluit bij de puzzelstukjes die hun collega-wetenschappers overal ter wereld aan het vergaren zijn. De suggestie: als we de puzzel eenmaal gelegd hebben, zien we de werkelijkheid!

Die metafoor leunt op een archaïsche gedachtegang. Ga maar na: dat plaatje wat wetenschappers proberen na te leggen, is naadloos te vertalen in het plan van God. Helaas voor de mensheid is het deksel van de puzzel zoek en liggen de stukjes door de war. Sinds de verstoting uit het paradijs dolen we rond in een omgeving die we niet begrijpen en die ons deels vreemd is. Met het resterende goddelijke vonkje in ons – de ratio – proberen verstandelijk uitzonderlijk begaafde soortgenoten het oorspronkelijke goddelijke plan te reconstrueren uit allerlei indirecte aanwijzingen. Dit beeld past naadloos in de Middeleeuwen, toen God nog volop leefde. Nu is God dood. Dat is alleen nog niet helemaal doorgedrongen tot de puzzelaars onder de wetenschappers.

Ik geloof niet dat de puzzelmetafoor helpt om te begrijpen wat natuur- en levenswetenschappers feitelijk doen. En ik denk dat zij wetenschappers die zich buigen over cultuurgebonden vragen ronduit hindert. Toch voedt die metafoor van een universele puzzel waaraan ‘de wetenschap’ werkt nog steeds de dominante ideeën over kennisvergaring, getuige alleen al het veel te algemene beoordelingssysteem waaraan we al onze wetenschappers onderwerpen.

Hier een lakmoesproef voor D66. Is het de partij van het contextloze, losgezongen kosmopolitisme? Of toch die partij die werkelijk doorleeft wat de dood van God betekent, en dus ook snapt dat je een door-en-door toevallige en vlietende wereld nooit in één statisch beeld zult kunt vangen? Minister Van Engelshoven mag met haar wetenschapsbeleid laten zien waar D66 voor staat.

Blind solidair

U weet: het onbezonnen ontginnen van big data bedreigt onze privacy. Mogelijk heeft u zelfs uw handtekening al gezet om het referendum over de sleepwet af te dwingen. Ik heb dat zojuist gedaan. Maar eigenlijk maak ik me persoonlijk drukker om een ander effect van al dat gezoek naar patronen in bijeengegaarde informatie over groepen mensen: de uitwerking daarvan op onze solidariteit.

Kijk naar wat er gebeurt rondom zorg. Als je vroeger ziek werd, was dat gewoon flink balen, maar je wist: ziekte hoort nu eenmaal bij het menselijk bestaan. Vanuit dat besef hebben we als groep een fonds opgericht. Ieder van ons stopt er geld in en op het moment dat je ziek wordt, haal je uit het fonds wat je nodig hebt. De ene groepsgenoot zal in de praktijk vaker een greep uit de pot doen dan de ander, maar daar zeuren we niet over, want ziek is ziek en het is erg genoeg als dat lot jou treft.

Ziek zijn hoort nog steeds bij het leven. Maar inmiddels hoort een aandoening ook bij een of ander risicoprofiel. Jij bent wellicht het slag mens met een verhoogde kans op diabetes, borstkanker, een sportblessure, een muisarm. Life is a bitch, dus die risico’s zijn niet eerlijk over de groep verdeeld. Zodra je weet wat je profiel is, ligt desondanks onmiddellijk de vraag op tafel wat je eraan doet om die aandoening waar jij extra vatbaar voor bent te voorkomen. Als je echt ziek wordt, ga je de groep immers geld kosten. Opeens zitten we dus niet meer allemaal in hetzelfde schuitje. Hoe meer kennis we vergaren over risicoprofielen, hoe meer de groep uiteenvalt in subcategorieën. En dat doet iets met solidariteit.

Hoogleraar arbeidsverhoudingen Paul de Beer maakte ooit een zinvol onderscheid tussen waarschijnlijkheid en risico. Waarschijnlijkheid gaat over blinde kansen. Je hebt geluk – of pech. Als pechvogel ontwikkel je bijvoorbeeld spierdystrofie, of moet je zien te leven met een of andere ondermijnende allergie. Mensen tonen zich gewoonlijk behoorlijk solidair met een groepsgenoot die door pech wordt getroffen, aldus De Beer. Jij kunt er ook niets aan doen, en jouw lot had evengoed het mijne kunnen zijn, dus betalen we met liefde jouw zorgrekeningen uit de gezamenlijke pot.

Risico’s zijn daarentegen niet blind. Zij geven aan hoeveel kans jij loopt op een bepaalde aandoening – en opeens stroomt de solidariteit heel wat minder gemakkelijk van medemens naar medemens. Heb jij aanleg voor hartproblemen? Vervelend voor je, maar wil je dan wel de roomboter laten staan alsjeblieft? Want als jij niet een beetje je best doet, neemt de kans toe dat jij een beroep moet doen op de gezamenlijke pot. En dan gaat mijn premie omhoog, omdat jij te belazerd bent om te zorgen dat je niet ziek wordt. Zo maakt kennis over risico’s dat we elkaar de maat gaan nemen. Ongemerkt worden we elkaars politieagenten.

Ik weet dat de zorgkosten de pan uit rijzen, en ik vind dat daar iets aan moet gebeuren. Maar op deze manier wil ik eigenlijk helemaal niet denken over gezondheid en ziekte. Ik wil niet hoeven oordelen in hoeverre mijn medemensen hun lijden over zichzelf afroepen, en in hoeverre zij mij daarmee op kosten jagen. Natuurlijk zit dat trekje wel in mij; niets berekenends is mij vreemd. Ik kies bijvoorbeeld zonder schroom voor een autoverzekering waarbij ik minder premie betaal naarmate ik minder ongelukken maak. ‘Die korting heb ik wel verdiend’, denk ik dan. Maar als het op leven, lijden en dood aankomt zou ik liever gewoon blind solidair zijn.

Eigenlijk wil ik dus beschermd worden tegen mijn eigen venijn. Ik verlang naar een zorgstelsel dat mij weghoudt van de menselijke neiging om het eigen gedrag af te zetten tegen dat van anderen. Ik zou willen dat de politiek niet kletst over het eigen risico, maar bedenkt hoe het zorgstelsel solidair kan blijven nu big data in rap tempo steeds specifiekere kennis over risicoprofielen levert. Hoe arrangeer je dan de solidariteit tussen zieke en nog-niet-zieke mensen? Vraag mij niet hoe dat moet. Ik heb slechts een voorspelling: als we niet ingrijpen, zal profielenkennis de groep steeds verder uit elkaar drijven. Solidariteit heeft altijd baat gehad bij een zekere blindheid. Wat doen we nu we zien?

Kloostertuinloop

Wat doet zich voor als collega’s een meditatieve wandeling maken door een kloostertuin? Heel veel, merk ik als begeleider.
We peinzen over metaforen. Ik vraag welke metaforen tijdens de langzame gang door de kloostertuin bij de deelnemers opborrelen, en we bespreken wat die vertellen over hoe zij in hun werk staan.