Bij de oproep in deze krant om je stem uit te brengen op de beste film van het jaar stond een still uit Get Out!, het debuut van schrijver en regisseur Jordan Peele. Ik weet niet of dit een verkapt stemadvies is van de redactie, maar Get Out! is mij inderdaad het meeste bijgebleven. In die film gaat hoofdpersoon Chris voor het eerst de ouders van zijn vriendin te ontmoeten, die ergens in een sjiek huis in de bossen van New England wonen. ‘Weten ze eigenlijk wel dat ik zwart ben?’, vraagt Chris haar. Vriendin vond het niet nodig om haar ouders over zijn huidskleur in te lichten, omdat haar ouders ‘echt heel vrijzinnig’ zijn. Ter plekke verzeilt Chris in allerlei gênante sociale situaties, want zijn huidskleur doet er natuurlijk wel degelijk toe.
Al snel wordt het daar in die bossen zelfs ronduit gevaarlijk voor Chris. Ik zal niet teveel verklappen, maar tegen het einde van de film staat Chris te bibberen te midden van de lijken van zijn belagers. Dan komt er met gillende sirene een politieauto aanscheuren. ‘Oh shit, nu ben ik alsnog de pineut’, zie je Chris denken. Nooit eerder kwam bij mij zo indringend binnen hoe de wereld voelt als je weet dat de politie jou eerst en vooral argwanend beziet.
Get out! speelt op een grappige en slimme manier met raciale vooroordelen; niet alleen die van witte mensen over zwarte mensen, maar ook met die van zwarte mensen over witte. Want de film is ook te zien als een verbeelding van de angst van Chris dat blanken hem zullen leegzuigen. ‘Get out!’ is wat zwarte Amerikanen elkaar schijnen te adviseren als ze in een witte omgeving verzeild raken.
In het werk van de Amerikaanse blogger Samantha Irby stuitte ik op een opvallende parallel. Irby is vrouw, zwart, lesbisch, dik en chronisch ziek. Het klinkt als een foute grap, maar het mooie is dat Irby die kwalificaties met haar présence op spetterende wijze overstijgt. Enfin: Irby verhaalt hoe ze haar (witte) minnares Mavis wil opzoeken in een afgelegen huisje in het bos. Een wit persoon die een zwart persoon overtuigt om op een afgelegen plek een weekendje gezellige ‘witte-mensen-dingen’ te gaan doen: dat is de plot van een horrorfilm, constateert ook Irby. Voordat je als kijker zelfs maar aan je popcorn hebt kunnen beginnen, is die zwarte persoon gewoonlijk al dood, weet ze. Maar ja, de liefde hè. Irby tikt haar bestemming in op haar I-phone, waarop Siri zucht: ‘Bitch, weet je het wel zeker? Er zijn daar in de wijde omtrek geen zwarte mensen te bekennen.’ Vertel me nou maar hoe ik er kom, reageert Irby, waarop Siri nog één keer waarschuwt: ‘Als er in die regio de komende drie dagen ook maar iets zoekraakt, ga jij met je zwarte kont naar de gevangenis.’
Ik leer van Peele en Irby. Ze laten me iets ervaren dat ik vanwege mijn uiterlijk zelf niet zomaar meemaak. En ik wil het meemaken omdat ze hun verhaal goed, grappig, en met zelfspot brengen. Even vond ik dat verdacht van mezelf. Kan ik soms pas ontspannen en me inleven als zwarte mensen grappig zijn? Is dat geen manier om zwarte mensen ongevaarlijk te maken – en daarmee een soort racisme?
Het is maar hoe je humor beziet, dacht ik daarop. Zoals Sylvana Simons zei toen ze afgelopen week radiomaker Giel Beelen roosterde: ‘Humor is geen aflaat’. Niemand kan zich achter een slechte grap verschuilen. Een goede grap daarentegen kan serieuze en pijnlijke kwesties in een ongekend scherp licht zetten. Je krijgt iets ingepeperd. En toch brengt zo’n grap ook ontspanning. Ik denk dat dit is omdat een goede grap ook altijd raakt aan het belachelijke van de menselijke soort. Een goede grap is spits, maar laat tegelijk zien hoe wij allemaal de gevangenen zijn van de botte vuistregels waarmee mensen zich door het leven heen modderen – inclusief de grappenmaker zelf. Vanuit die erkenning is het gemakkelijker luisteren, en inleven. Goede humor is een poort naar medemenselijkheid.
Medemenselijkheid verloopt dus niet alleen via de weg van het lijden, dacht ik toen ook nog. Humor is ook een route. En dat vind ik nou een verkwikkende kerstgedachte.