‘Ga je mee’, zei mijn kordate vriendin H. ‘We kunnen nog wel wat handen gebruiken.’ En zo stond ik ’s morgens bij het asielzoekerscentrum aan de rand van de stad, waar twee tourbussen zich vulden met vluchtelingen. Men was wel toe aan een verzetje. Op naar Ponypark Slagharen!
‘Let jij een beetje op Salma’, vroeg H. terwijl ze de passagiers telde. Ze wees naar een hoogzwangere vrouw. ‘Ze is pittig en spreekt goed Engels, maar ze is ook doodmoe. Haar man is hier nog niet dus zij zorgt in haar eentje voor de kinderen.’ Naast Salma stonden twee zwijgende jongens, in de buggy een beweeglijk meisje. We knikten naar elkaar. In de bus moest de stemming er nog in komen. Jungle Boek werd vertoond. Mannen achter in de bus oefenden hun Nederlands door de reclames op de bedrijfspanden langs de snelweg op te lezen.
De bussen draaiden het terrein van Slagharen op en wij stroomden naar buiten. ‘Om half één krijg je wat te eten in de Music Hall, om vier uur hier weer verzamelen’, zei H. ‘Veel plezier!’ En daar gingen we, over Main Street, met aan weerszijden horeca en winkeltjes vol prullaria. Al snel hadden we in de gaten dat we ons maar beter konden opsplitsen. Salma’s kinderen vielen in verschillende lengtecategorieën; de oudste jongen mocht in alle attracties maar zijn broertje was daarvoor te klein, en het zou fijn zijn als de oudste zich nu eens niet hoefde te voegen. Zoef, weg was hij. Salma legde de hand van haar jongste zoon in de mijne, zei op besliste toon iets tegen het ventje, en trok met haar dochter richting de pony’s, die deze zomer hun laatste rondjes sjokken aan de rand van het park.
Wat te doen? Ik wees op de kabelbaan die langzaam over Main Street trok. De jongen knikte en we sloten aan in de rij. ‘Wat kan die jongen goed wachten’, dacht ik bij mezelf. De westerse kinderen waren luidruchtig en druk, hij stond stil aan mijn zijde. Boven in de gondel, zijn hand nog steeds in de mijne, was ik in mijn element. Vanaf een zekere hoogte de dingen beschouwen, me niet hoeven engageren, een beetje wegdromen – heerlijk. Ik voelde me verbonden met mijn zwijgende protegé.
Dat veranderde toen we in een woestere attractie belandden. De jongen leefde op en stond alweer in de rij voor een tweede keer. Nu was ik het die volgde. Ik keek om me heen naar mijn medemensen en voelde me een buitenstaander. ‘Zo ziet sensatiezucht er uit’, dacht ik cultuurkritisch. ‘Lijdzaam in de rij wachten op het moment dat externe krachten je lichaam een kick bezorgen.’ Mijn geknies boeide verder natuurlijk niemand, en mijn jongetje nog het minste.
Om half één schoven we aan tafel in de Music Hall. H. verdeelde bakjes met friet en ideologisch neutrale kaassoufflés. Verhalen en tips werden uitgewisseld. ‘Hebben jullie ook zo’n soort park in Syrië?’, vroeg ik Salma. Ja, iets dergelijks hadden ze daar wel. En daarna ging het weer naar de attracties. We werden nat bij een watergevecht, waarna de jongen wegstoof naar de kartbaan. Ik zou hem oppikken, wat nog even lastig was omdat hij zijn natte trui had uitgetrokken waardoor ik hem niet zomaar herkende. Hij mij gelukkig wel.
In de bus terug – neuzen geteld, plaatsen verdeeld – werd Ice Age gedraaid. Chips ging rond en raakte vertrapt in het gangpad. Een enorme dolfijnenballon deinde zachtjes aan het touwtje waarmee hij was vastgebonden aan de stoelleuning. Een vermoeid kind jengelde, een vader probeerde het te sussen. Het was allemaal buitengewoon gewoon. Wat had ik verwacht? Drama? Getraumatiseerde mensen die gingen bibberen zodra ze een knal hoorden of een waterpistool zagen? Een heldenrol voor mij als gids? Salma had mijn wijze raad niet nodig. Een beetje praktische hulp en ze redt zich prima. Zeker, ze is moe. Misschien heeft ze nachtmerries, maar die gaat ze mij na een dagje pretpark niet bij wijze van beloning aan mijn neus hangen. Ze zei gewoon: ‘bedankt.’
President Trump: wij hebben Slagharen, weet u nog. Ik ben daar net voor het eerst van mijn leven geweest, en het was heel leerzaam. Ik merkte dat vreemdelingen overal zijn waar je zelf bent.